Borneo van Zuid naar Noord

Borneo van Zuid naar Noord
Author: M. T. H. Perelaer
Pages: 1,294,692 Pages
Audio Length: 17 hr 58 min
Languages: nl

Summary

Play Sample

[Inhoud]

I.

Een militair rapport.—Vier deserteurs.—Baba Poetjieng.—Een brief.—Een medelijdende dokter.—Zijne overpeinzingen.—Luchtkasteelen.—66000 gulden ekonomiën.Klara, du warst das Warten müde.

„Luitenant, er mankeeren vier man op ’t avondappel.”

„Zoo, wie zijn dat?”

„Schlickeisen, Wienersdorf, La Cueille en Johannes.”

„Twee Zwitsers, een Belg en een Inlandsch kind (Sienjo)”, mompelde de luitenant bij zich zelven; vervolgens hardop:

„En is men in den militairen kampong gaan zien, of zij zich daar soms verlaat hebben?”

„Dat kon niet luitenant, te zes uur wordt de poort gesloten en mag die zonder uw verlof niet geopend worden.”

„Laat dan dadelijk een patrouille van een korporaal met drie man het noodige onderzoek doen. Middelerwijl bezet de wacht de poort, die na het vertrek der patrouille weer gesloten wordt, evenwel zóó, dat onmiddellijk ondersteuning naar buiten kan verleend worden.”

„Best luitenant.”

„Van den uitslag van het onderzoek in den kampong wacht ik rapport.”

„Best luitenant. Nog iets van uw orders?”

Een ontkennend gebaar was het antwoord op die laatste vraag. [2]

De sergeant bracht de bovenvlakte zijner rechterhand aan de klep zijner kwartiermuts, plaatste den rechtervoet achter den linker, maakte rechtsomkeert door onberispelijk op de beide hielen te draaien en verliet het vertrek.

Toen hij heen was, maar ook eerst toen, rees de luitenant uit zijn achtelooze houding op, waarin hij tot nu toe op zijn luiaardstoel uitgestrekt was gebleven. Eenige onrust was nu op zijn gelaat zichtbaar. Zoo straks was het, of dat gelaat uit steen was gehouwen of in brons was gegoten; geen spier had zich bewogen. Hij draaide de lamp wat op en trad op een archiefkast toe, nam daaruit een lijvigen bundel, legde dien op de tafel en begon daarin ijverig te bladeren. Het was een bundel extracten uit het algemeen stamboek, die beschrijving van het geheele Nederlandsch-Indische leger, welke bij het Departement van Oorlog te Batavia met loffelijke nauwkeurigheid wordt aangehouden.

„Hm! Schlickeisen, Zwitser, geboren te Steinbach in het kanton Glarus, oud 21 jaren, vader Pfarrer”, mompelde de luitenant, en verder bladerende:

„Wienersdorf, ook Zwitser, geboren te Winterthür in het kanton Zürich, oud 23 jaren, vader professor in de natuurkunde.”

„La Cueille, Belg, geboren te Cheratte, provincie Luik, oud 26 jaren, vader mijnwerker in het steenkolenbekken te Jupille.”

„Johannes, geboren te Padang, eiland Sumatra, oud naar gissing 30 jaren, vader onbekend, moeder de Niassche vrouw Ma Troeni.”

De luitenant sloeg den bundel dicht. Veel meer was er niet uit te putten.

„Een aardig consortium”, mompelde hij, „dat nog al beweging in de brouwerij kan geven, als het ten minste geen dronkemansuitstapje is.” [3]

Een vrij dikken foliant uit de archiefkast nemende, bladerde hij daar een oogenblik in:

„Schlickeisen en Wienersdorf waren in het aanbevelingsregister opgenomen om tot officier opgeleid te worden. Tengevolge van den opstand der Zwitsers te Samarang zijn zij geroyeerd. De een was candidaat in de rechten; de andere heeft de reaalschule doorloopen en bezit het testimonium als docent in de natuur- en scheikunde. Beiden hebben te Zürich gestudeerd. Van La Cueille vind ik geene aanteekeningen; van hem schijnt geen curriculum vitae te bestaan; hij heeft mij echter verteld, dat hij als geweermaker bij het atelier te Meester Cornelis geplaatst is geweest, maar dat hij wegens dronkenschap daarvan is verwijderd geworden. En Johannes, ja, dit is een van die Indische producten van dierlijken hartstocht, voor wien het een ongeluk moet genoemd worden geboren te zijn.”

Zoo mompelde de luitenant bij zich zelven, toen geklopt werd, en op zijn „binnen” de sergeant van straks verscheen. In echt militaire houding wachtte deze tot zijn superieur hem ondervroeg.

„Wel, zijn ze gevonden?”

„Neen luitenant, de militaire kampong is geheel en nauwkeurig doorzocht, hij is echter leeg. In de hut van Johannes werd op de tafel deze brief aan uw adres gevonden.”

En dien brief te voorschijn halende, reikte hij hem aan zijn officier eerbiedig over. Deze nam hem met onverschillig gebaar aan, brak hem als zonder er op te letten open, wierp een enkelen blik op de onderteekening, liet hem als achteloos op tafel vallen, maar zette het gesprek voort:

„Hebt gij ook bemerkt, sergeant, of de vier vermisten sterken drank hebben kunnen bekomen?” [4]

„Neen luitenant.”

„Is er ook iemand in opgewonden toestand bij het overige gedeelte der bezetting?”

„Daar heb ik niets van bemerkt.”

„Wie is kommandant van de wacht?”

„Korporaal Grienwoud.”

„Ook al een oude dronkaard. Informeer eens bij hem en bij de schildwachten, of Baba Poetjieng aan den batang is geweest.”

De sergeant verwijderde zich.Baba1 Poetjieng was een sluwe Chinees, die zich bij de bezetting onmisbaar had weten te maken, door den verkoop van allerlei koopwaren, als: tabak, garen, naalden, bier, groenten- en vleeschblikjes, trassie, uien, papier, pennen en inkt, enz. enz. , alles zeer goede waar, puike waar, voor bitter weinig geld. Vergeleek men zijn prijzen met die der Europeesche handelaren te Bandjermasin, zelfs met die op Java, dan kon het niet anders, of de vriendelijke Kee1 moest er geld bijleggen. En dat deed hij ook, dat verzekerde hij bij de doodkist van zijn vader en van zijn grootvader; maar dat deed hij met genoegen voor zijne goede vrienden de Hollanders. Eens evenwel had de luitenant buiten het fortje een leeg sardijntjesblik gevonden en dat wegens het hem onbekende merk opgeraapt. Terwijl hij het bekeek, werd hij een sterke araklucht gewaar. Een tweede blikje oprapende, rook dit zoo zoetachtig flauw, dat onze officier de gedachte niet van zich kon zetten, dat daarin opium geborgen was geweest. Een andere omstandigheid was onzen luitenant niet ontsnapt, namelijk dat telkenmale, wanneer Baba Poetjieng met zijn koopwaren aan de aanlegplaats was verschenen, [5]een zekere opgewondenheid, zoowel onder de Inlandsche als onder de Europeesche soldaten van het garnizoen heerschte. Alle pogingen evenwel, om den sluwen Chinees te betrappen, hoe listig ook aangelegd, waren steeds mislukt. De blikjes, bij zulk een gelegenheid gekocht, bevatten telkens de prachtigste sardijnen of wel de heerlijkste Californische vruchten op water; en met een grijns van tevredenheid op het gele scheelziende gelaat, vroeg onze Baba den officier bij de eerste de beste gelegenheid, dat hij hem ontmoette, of het gekochte hem gesmaakt had? hij had het met zorg voor den toean uitgezocht. De lezer begrijpt nu, waarom de luitenant zoo speciaal zocht te weten te komen, of Baba Poetjieng heden aan de aanlegplaats verschenen was.

Toen de sergeant na een korte afwezigheid terugkwam, luidde het rapport, dat niemand den Chinees dien dag ontwaard had.

Het bevel klonk nu, dat de sergeant met een patrouille van zes man naar den kampong zou gaan, om het districtshoofd uit te noodigen, dadelijk bij den kommandant te komen.

„Marcheer voorzichtig,” luidde de aanbeveling van den jongen officier, „de wacht blijft de poort bezetten, tot gij terugkomt; de schildwachten moeten hunne waakzaamheid verdubbelen en scherp uitkijken; zelf kom ik straks mij van een en ander overtuigen.”

Toen de sergeant vertrokken was, nam de luitenant den brief, dien hij zoo onverschillig voor zich op tafel had laten vallen, met eenige drift op, en las:

„Hochgeboren und geehrter Herrn Lieutenant!”

De brief was in het Hoogduitsch; wij zullen hem evenwel voor onze lezers in het Nederlandsch overbrengen.

„Hooggeboren en geëerde Heer luitenant.”

„Wanneer gij dit schrijven in handen zult hebben, zijn [6]wij reeds ver weg. Gij zult natuurlijk volgens plicht en geweten alles in ’t werk stellen, om ons in handen te krijgen; het zal echter te vergeefs zijn. Onze maatregelen zijn goed genomen; levend althans zult gij geen van ons beiden terugzien. Wij hebben genoeg van den Nederlandschen dienst.

„Wij danken U, Heer luitenant voor de edele behandeling, die wij van U hebben mogen ondervinden. Wanneer iemand ons ooit met onzen toestand had kunnen verzoenen en ons had kunnen weerhouden van de onderneming, die wij op touw gezet hebben en waarvan wij ons het hachelijke niet ontveinzen, dan zoudt gij het geweest zijn. Wie verzekert ons echter, dat wij U als kommandant zullen behouden? De tijd, dien wij nog te dienen hebben, is nog zoo lang, en het karakter der menschen is zoo verschillend.

„Wij Zwitsers zijn door de wervers, die zendelingen der Nederlandsche regeering, gruwelijk bedrogen. Aan U behoeven wij niet te vertellen, waarin dat bedrog bestaan heeft. Gij hebt de ellende in al hare uitgestrektheid kunnen peilen. Met de meest afschuwelijke arglistigheid zijn wij uit onze schoone dalen gelokt geworden; men heeft ons beloften gedaan, de eene al schitterender dan de andere; en geen enkele daarvan is ook maar in de verte nagekomen geworden.

„Maar waarom U dat alles geschreven? Gij, gij zijt onschuldig aan den toestand, waarin wij gebracht werden. Het wijzen daarop, kan U niet als verwijt treffen. Gij toch wendet alles aan, om dien toestand draaglijk te maken. Maar wij stellen er prijs op, in uwe oogen niet die schuldigen te zijn, die wij voor anderen zullen schijnen. Deserteurs zal men ons noemen en inderdaad zullen wij dat zijn; of wij echter het gevoel van afschuw verdienen, waarmede onze namen door velen zullen [7]genoemd worden, waarachtig Heer luitenant, dat ontkennen wij.Gij althans zult niet verkeerd over ons denken.Als contractanten met het Nederlandsche bestuur zouden wij ons kunnen gebonden achten; maar toen het ons bleek, dat wij de slachtoffers waren van een afschuwelijk weefsel van logen en bedrog, toen kon ons dat contract niet meer binden.Het zou toch al te veel eenvoud aan den dag leggen zijn, te vermeenen, dat bij dergelijke transactiën slechts eene partij verplichtingen te vervullen had, terwijl de andere geheel vrij spel zoude hebben en slechts een klein gedeelte hare plichten zoude kunnen nakomen, naarmate dat in haar kraam te pas kwam.”

„Arme bliksems!” prevelde de luitenant meewarig.

„Maar,” vervolgde hij den brief, „er is omtrent die desertie wel eenige verschooning bij te brengen en ons geweten is dienaangaande vrij gerust; dat geweten verwijt ons toch wat anders. De onverbiddelijke noodzakelijkheid dringt ons evenwel te handelen, zooals wij doen. Oordeel. Gij leendet ons uw tranchemontagne en uw kijker, uw zaksextant en uw boussole, om ons nuttig bezig te houden en om onze vaardigheid in het terreinopnemen te onderhouden. Bij de reis, die wij gaan ondernemen, zijn ons eenige dier instrumenten onontbeerlijk, want zonder deze zouden wij al heel gauw geen weg of steg meer weten. De tranchemontagne is ons evenwel van te veel omvang en zou ons in onze vlucht slechts hinderlijk zijn; van den zaksextant zal te midden der eilanden, die Borneo omgeven, niet veel nut te trekken zijn; die instrumenten laten wij dus in de hut van Johannes achter; maar de kijker en de boussole nemen wij mede. Vergeef ons die oneerlijke daad. Mocht het ons gegeven zijn te ontkomen en weer onder beschaafde menschen terug te keeren, dan, wees er zeker [8]van, zullen wij alle pogingen aanwenden, om U het verlies, dat wij U berokkenen, te vergoeden.

„En nu, Heer luitenant, God loone U voor de menschlievende behandeling ons aangedaan. Wij gevoelen het, de menschenjacht gaat beginnen. God zij ons genadig! Vaarwel.

(w.g.) Schlickeisen.
Wienersdorf.

„P.S.Mochten wij bij onze poging om de vrijheid te herwinnen, omkomen, dan zal die afloop niet lang voor U verborgen blijven.O!bij alles wat U dierbaar is, bij de heilige gedachtenis uwer moeder, geef onze ouders dan kennis van ons uiteinde.Ons militair zakboekje zal U omtrent hun adres voldoende inlichtingen geven.—Nogmaals vaarwel!”

„Arme bliksems!” herhaalde de luitenant, terwijl hij schuchter een traan wegveegde, als schaamde hij zich die verteedering.

„Wat een leven gaan die mannen te gemoet!” riep hij uit, terwijl hij den brief met een zucht op tafel liet vallen.

Bijna terzelfder tijd werd hij in zijne overpeinzingen gestoord door den dokter van het garnizoen, die met een gramstorig gezicht en opgewonden gebaren het vertrek instormde. Het was een lange opgeschoten slungel, met borstelig rood haar en een paar goudkleurige knevels, die met behulp van veel cosmetiek opgestreken en opgekruld waren, alsof zij tot bestemming hadden eenmaal met de punten eene schuilplaats te vinden achter de ooren, welker boorden zij reeds raakten. Ook hij scheen een brief ontvangen te hebben, althans hij hield er een in handen.

Himmelskreuz!der Bube ist durchgegangen!” schreeuwde hij bij zijn binnenstormen. De man was blijkbaar een Duitscher en nog wel een Zuid-Duitscher. [9]

„Wat? Wie?” vroeg de luitenant.

„Der Wallon! das Vieh! en hai heeft maine instrumenten en revolvers mitgenommen!”

Ook La Cueille had een brief achtergelaten, om het meenemen te verontschuldigen van ’s dokters trousse en pistolen, die hij als geweer- en instrumentmaker ter reiniging in ontvangst genomen had. Maar hij had den dokter ook nog de aanbeveling gedaan, den kommandant zijne (La Cueille’s) verontschuldigingen aan te bieden, dat hij tevens de twee Remmington-geweren, die hij van den luitenant ter reparatie had, medegenomen had. „Men kan zich toch niet weerloos op zoo’n reis wagen”, was de redeneering van den Waal, „de luitenant zou wel weten, welke gevaren daarbij te loopen waren.”

De luitenant gaf den brief, dien hij ontvangen had, aan den dokter over.

Dan zain zai zuzammen ausgeknepen”, zei de dokter, nadat hij gelezen had, in zijne koeterwaalsche poging om Hollandsch te spreken.

„Waarschijnlijk.”

„Arme Kerle! aber wat zult gai nu thoen?”

„Ik heb het districtshoofd laten roepen. Wellicht heeft die eenig bericht. Zijne mededeelingen zullen den aard mijner handelingen bepalen.”

„Gai zijt toch van meening, ze hinternach te zetten.”

„Ja zeker.”

„Aber de Sicherheit van den post, die u zuvertraut ist?”

„O, mijn waardste mof, die zal ik niet in gevaar brengen.”

„Wie so? De Besatzung is niet stark. Gai kunt er niets von abnemen ohne Gefahr.”

„Ja maar, ik neem niets van de bezetting af. Ik zal ze door een bevolkingspatrouille laten nazetten.”

„Das ware grausam! Aufgehetzt von Dajacken!” [10]

„Teer zijn die luidjes niet, dat is zoo; maar wat blijft mij over te doen? Zoo als gij zegt, van de bezetting is niets af te nemen. En werkeloos kan ik onmogelijk blijven. Maar voor dat het districtshoofd hier is, valt niet te oordeelen, wat er gedaan moet worden. Wellicht loopt alles met een sisser af; wellicht ook zijn onze grappenmakers reeds door de kampongwacht ingerekend en zijn onze beslommeringen voorbarig. Kom, ik ga intusschen eens rondkijken, of de schildwachten hun plicht nakomen. Gaat gij mede?”

„Donnerwetter! het is wat schöns, so im Dunkel herum zu kriechen.”

„Nu laat het dan. Maar blijft nog een poosje wachten; het districtshoofd zal aanstonds komen; gaarne zag ik, dat gij bij ons gesprek tegenwoordig waart. Ik ben dadelijk terug.”

En onze luitenant trad naar buiten. Het was slechts een korte wandeling, die hij te maken had. Het fortje was niet groot, zelfs zeer klein, en had dus slechts een beperkte vuurlijn. De schildwachten stonden op de vier bastions en keken scherp in het nachtelijk grauw uit. De brug over de gracht was neergelaten, de poort stond op een kier. Maar buiten aan de overzijde der brug stond een piket van zes man het voorgelegen terrein gade te slaan en achter de poort stond de geheele wacht aangetreden met het geweer bij den voet. De luitenant was tevreden en reeds wilde hij, gedachtig aan zijn gast, naar zijn woning terugkeeren, toen hem een korporaal tegentrad, met de hand aan de klep van zijn kepi:

„Wat is er?”

„De geweren van Johannes, La Cueille, Schlickeisen en Wienersdorf ontbreken in de kazerne op het geweerrak en de meeste patroontasschen der overige manschappen zijn leeggeplunderd.” [11]

„Zoo, neem dadelijk op, hoeveel patronen ontbreken, en zeg aan den sergeant der artillerie de ontbrekende onmiddellijk uit het oorlogsmagazijn aan te vullen. Ik verwacht zoo spoedig mogelijk van die aanvulling rapport.”

Nog voordat de officier evenwel uitgesproken had, trad de korporaal plantonkeuken te voorschijn en rapporteerde, dat in de dispens vier zakken rijst en een zak koffie ontbraken. Er moest op nieuw gefourageerd worden, al was het ook laat; anders zou de bezetting den volgenden morgen niets te eten hebben. De luitenant gaf de noodige bevelen. Hij kwam zoo langzamerhand tot bewustzijn, dat de aard der desertie zich vrij wel afbakende. De deserteurs hadden levensmiddelen wel niet in groote verscheidenheid, maar het waren stoute mannen en die zouden wel de kampongs, die zij voorbij kwamen, het woud, dat zij doortrokken, de rivieren, die zij zouden oversteken, weten schatplichtig te maken. Zij hadden wapens en munitie, zij zouden dus het gevaar onder de oogen kunnen zien; zij hadden instrumenten, waarmede zij de richting van hun tocht konden bepalen; van verdwalen in de maagdelijke bosschen van Borneo was dus geen sprake.

„Ja”, sprak de luitenant bij zich zelven, „er daagt een karrewei op, die beenen en pennen in beweging zal brengen. Laatstgenoemde zullen bij de inktziekte, die in Indië heerscht, nog meer dienst doen dan de beenen. Maar die arme, arme kerels!”

Middelerwijl had de dokter zich in een luiaardstoel uitgestrekt. Weldra was hij in diep nadenken verzonken. Hij betreurde den wanhopigen stap van de arme duivels, maar kon hun geen ongelijk geven. Integendeel. Hij vreesde voor den afloop der onderneming; maar ware hij niet door een eed gebonden, dan zou hij zich bij hen [12]voegen, om hun raadsman, hun gids te zijn.Maar.…hij was in het Nederlandsch-Indische officierscorps opgenomen, hij had gezworen trouw aan Neerland’s Koning, gehoorzaamheid aan de Nederlandsche wetten, onderwerping aan de krijgstucht van het Nederlandsche leger.De brave kerel achtte zich gebonden, met onverbreekbare banden gebonden.Maar, wat een wreed spel was ook met hem gedreven!Men had hem een goede plaatsing voorgespiegeld, alwaar hij door de uitoefening van de civiele praktijk al zeer spoedig 5 à 600 gulden ’s maands boven zijn traktement zou verdienen.O!de stem des verleiders klonk hem nog zoo duidelijk in de ooren.Behoorde hij niet tot de ongelukkigen, sprak deze overtuigend, dan kon dat spoedig tot duizend gulden klimmen.Tot de ongelukkigen had hij zich toenmaals nimmer gerekend; en.…was zijne redeneering destijds zoo geweest: van mijn traktement zal ik kunnen leven, dat is klaar.Er zijn zoo vele officieren bij het Indische leger, die daarmede rondkomen.Ik leg dan ieder jaar 12000 gulden op zijde; dat maakt dan in vijf jaren tijd met een matigen interest, bijna 66000 gulden.Vijf jaren zijn gauw om.Ik keer dan naar Wurtemberg terug, huw „meine niedliche Klara” en vestig mij als arts te Gmünd.

Te Gmünd! in de „Rauhe Alp”, als een roos in een ruiker gelegen, aan de spoorbaan van Stuttgart naar München.

„En nu?” Hij zuchtte diep bij die beelden, die rondom hem opdoemden. „En nu?”

Het was reeds vier jaren geleden, dat hij te Batavia aangekomen was. Al spoedig na zijn aankomst in het prachtige Insulinde, in het land zijner hope, was hij naar Bandjermasin in de Zuid- en Ooster-Afdeeling van Borneo gezonden en in die buitenbezitting naar Pengaron [13]geplaatst geworden. Daar, bij de Gouvernements-steenkolenmijnen Oranje Nassau, had hij vele zieken te behandelen gehad; maar zijne inkomsten, alles bij elkander gerekend, hadden nimmer meer dan 250 gulden ’s maands bedragen. Om daarmede fatsoenlijk rond te komen, was al een vrij ingewikkeld financiëel vraagstuk geweest. Het overleggen van 66000 gulden, was geheel en al in het rijk der mythen overgegaan.

Later, toen hij zijne zieken, de arme mijnwerkers, had beginnen lief te krijgen en hij zich met zijn toestand verzoend had, was hij naar de hoofdplaats der afdeeling overgeplaatst, om zijn chef aldaar in zijne drukten bij te staan. Hij kon toen de ervaring opdoen, dat het geldverdienen voor geneeskundigen in Indië niet geheel en al een ijdele klank is. Zijn chef bekeek tongen van Chineezen, trok den rijken Arabieren werkelijk en ook in figuurlijken zin kiezen, voelde den pols aan Bandjareesche rijksgrooten en spekte zoo niet onaardig zijn eigen zak; maar hij liet geen brokstukje over voor den jeugdigen arts, die op de hoofdplaats nog meer moeite had, om rond te komen. Dezen was de militaire praktijk, ook die der behoeftige burgers overgelaten. Hij had het daarbij zeer druk gehad en, hoeveel liefde onze jonge esculaap voor zijne lijders ook gevoelde, toch had hij soms met een bangen zucht zijn schoenzolen bekeken en opgemerkt, dat dat onverpoosd heen en weer draven, zich verwoestend deed gelden.

Toen in 1859 de opstand tegen de Nederlanders was uitgebroken, was hij aan een mobiel kolonne toegevoegd, had heen en weer moeten marcheeren van het noorden naar het zuiden, van het oosten naar het westen, tot dat het lichaam, door al die inspanningen uitgeput, zijne eischen deed gelden. Toen werd hij [14]tot verhaal op een klein fortje in de binnenlanden geplaatst, met goedgunstige toezegging dat, zoodra zijn gezondheidstoestand het wederom zoude toelaten, het nomadenleven door woud en dal weer voor hem zoude aanbreken.

„En nu?”

Die vraag herhaalde hij zich bij al die overpeinzingen. Plotseling haalde hij een portefeuille te voorschijn, nam daaruit een portret en bekeek het lang, terwijl een traan in zijn oog parelde. Het was het portret zijner Klara.

Du warst das Warten müde!” zuchtte hij, en met een wrevelig gebaar borg hij portret en portefeuille weg, toen hij buiten naderende voetstappen hoorde weerklinken. De luitenant trad binnen. Hij was vergezeld van het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara, een Dajakker van een goedig uiterlijk, waarover later meer te vertellen zal vallen. [15]


1 Baba en Kee zijn benamingen in Nederl.  Indië voor de Chineezen.  Het eerste woord is meer deftig.  Kee is meer vernederend, bijna een scheldnaam.   ↑ a b