Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'

Wonderlijke avonturen van een Chinees, gevolgd door Muiterij aan boord der 'Bounty'
Author: Jules Verne
Pages: 461,453 Pages
Audio Length: 6 hr 24 min
Languages: nl

Summary

Play Sample

I.

Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.

»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.

»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.

»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”

En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.

»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”

»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!” ...

»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”

»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”

»En waar is het einde er van?”

»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”

Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneering inter pocula aangehoord.

»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”

De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:

»Poeh!”

Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.

De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!

»Daar heb je onzen vriend!”

»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”

»En nog zoo jong!”

»Jong en gezond!”

»Gezond en rijk!”

»Zeer rijk!”

»Meer dan dat!”

»Misschien te rijk!”

Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!

En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?

Waarom?

De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.

»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkig geweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”

En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:

»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.

De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.

Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?

In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!

De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.

Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.

De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.

Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden.

De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.

Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd, bamboespruitjes met jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijl waterkastanjes en gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.

Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.

Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur van far niente dat door muziek aangevuld zou worden.

Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.

De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten het Bouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.

De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker dat men ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.

»Beste vriend,” zei hij.Bladz.2.

Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van de eene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.

Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.

Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co. , die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!

Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren, walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.

Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.

De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden:

»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”

»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”

En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!

Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.

De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.

Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:

»Ben ik dan te oud om te trouwen?”

»Wel neen.”

»Te jong?”

»Ook niet.”

»Vindt je dat ik ongelijk heb?”

»’t Kan zijn!”

»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”

»Dat weet ik.”

»Welnu dan?”

»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”

»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”

»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”

»Het ongeluk kan mij niet bereiken!”

»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”

»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijn theorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht. Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”

»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”

Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.

Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.

Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.

Het maal werd gegeven op den 27n dag der 4e maan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.

II.

Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.

Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstad van de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschip hadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.

Kin-Fo.

Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.

Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.

Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.

En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde.Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek.Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen.Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.

Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”

Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.

Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noorden van ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.

Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.

Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.

Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.

’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch »de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijl zij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.

Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden in Salt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.

Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.

Dit laatste eischt eenige toelichting.

De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausule sine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.

Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.

De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.

Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.

Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.

Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.

Wang.

En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:

’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is, waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.

Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.

Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.

Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.

De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.

Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.

In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.

Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.

De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.

Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats. Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï, Sou-Tchéou en Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18n Augustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.

Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.

Eens nu, in den avond van den 18n Augustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.

Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.

De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.

Hij sloot de deur en zeide:

»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”

De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.

»Je naam?” vroeg Tchoung Héou.

»Wang.”

Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van Tchoung Héou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar Tchoung Héou was een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.

Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.

Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten; men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.

Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood van Tchoung Héou hield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.

En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.

’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den braven Tchoung Héou zijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.

Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.

Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.

De stoomboot Perma lag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht, langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en het bamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.

De beide vrienden flaneerden langs de kade.Bladz.22.

In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.

Bij het opgaan der zon passeerde de Perma den »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.

III.

Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.

Een Chineesch spreekwoord zegt:

»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,
Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,
Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,
Als de dokters loopen en de bakkers rijden,
Dan wordt het rijk goed bestuurd.”

Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!

Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet, Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.

Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.

Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.

Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.

Daar toch mochten, na het tractaat van Nan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.

Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minst belangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.

Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.

Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.

Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.

De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.

Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.

De Perma was bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.

De sien-cheng keerde de kaart om.Bladz.23.

Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjes van allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvan de rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.

De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.

Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel.Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1 die gedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.

Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.

Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.

»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”

Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.

Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.

Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.

»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.

»Waar raakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.

»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”

Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.

De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.

Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.

De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.

Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.

»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”

Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.

Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigene theorieën ten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.

Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.

Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.

Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de haven binnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.

Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.

Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.

Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping! —eerst nog de opmerking gemaakt:

»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”


1 Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.

IV.

Waarin Kin-Fo een gewichtigen brief ontvangt, die al acht dagen eerder had moeten bezorgd worden.

Een yamen bestaat uit een aantal verschillende gebouwen langs evenwijdige lijnen gerangschikt en die door een andere lijn van kiosken en paviljoenen loodrecht gesneden wordt. Meestal wordt de yamen bewoond door mandarijnen van hoogen rang en behoort dan den keizer toe: maar ook den rijken bewoners van het Hemelsche Rijk is het vergund yamens in eigendom te bezitten, zoodat dan ook de vermogende Kin-Fo een dezer weelderige hotels bewoonde.

Eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel.Bladz.27.

Wang en zijn kweekeling bleven bij de hoofdpoort in de uitgestrekte omheining, die de verschillende gebouwen van de yamen, hare tuinen en binnenplaatsen omgaf, staan.

Ware zij, inplaats van de woning van een eenvoudigen particulier, die van een mandarijn-magistraat geweest, dan zou onder de fraai uitgesneden en beschilderde luifel der poort dadelijk een groote trom in ’t oog gevallen zijn. Op die trom zouden dan dag en nacht diegenen zijner onderhoorigen hebben komen slaan, die recht hadden willen inroepen. Maar inplaats van die »klachtentrom”, versierden groote porceleinen pullen den ingang der yamen, en bevatten koude thee, die door de zorg van den hofmeester steeds vernieuwd werd. Deze pullen stonden ter beschikking van de voorbijgangers, eene edelmoedigheid, die Kin-Fo eer aandeed. Ook was hij zeer gezien, zooals men zeide, bij »zijne buren uit het Oosten en het Westen.”

Nauwelijks had de meester zich vertoond of al de huisvrienden snelden naar de poort om hem te ontvangen. Al de lieden die tot eene deftige Chineesche huishouding behooren, als kamerdienaars, voetknechten, portiers, het personeel der draagstoelen, palfreniers, koetsiers, bedienden, nachtwakers, koks, stonden in gelid geschaard onder de bevelen van den hofmeester. Behalve deze waren er nog een tiental koelies, die, voor het ruwe werk bij de maand gehuurd, zich wat achteraf hielden.

De hofmeester verwelkomde den heer des huizes. Deze maakte nauwlijks eene beweging met de hand en schreed snel voorbij.

»Soun?” zei hij alleen.

»Soun!” antwoordde Wang glimlachend. »Als Soun er was, zou ’t Soun niet meer zijn!”

»Waar is Soun?” zei Kin-Fo nogmaals.

De hofmeester moest bekennen, dat hij, noch iemand wist waar Soun was.

Nu was Soun niets meer of minder dan de eerste kamerdienaar, speciaal aan den persoon van Kin-Fo verbonden en die volstrekt niet door hem gemist kon worden.

Soun was dus zeker een voortreffelijke bediende? Neen, ’t was onmogelijk slechter zijn dienst te verrichten. Hij was verstrooid, onsamenhangend, onhandig in zijn doen en spreken, een echte lekkerbek, een beetje bang van aard, een ware tochtscherm-Chinees, maar getrouw overigens en de eenige die bij zekere gelegenheden eenigen invloed op zijn meester had. Kin-Fo kon zich twintig maal op een dag boos maken op Soun en zoo hij hem slechts tien maal strafte, dan was het eene overwinning behaald op zijne gewone lichtgeraaktheid. Men ziet, die Soun was een hygieenische bediende.

En had Soun nu iets gedaan dat niet in den haak was, dan voorkwam hij zijn meester en vroeg, evenals de meeste Chineesche bedienden, uit eigen beweging om gestraft te worden, ’t geen hem dan ook niet bespaard werd, want als hagel vielen de rottingslagen dan op zijne schouders, waarover Soun zich evenwel niet veel bekreunde. Doch, waarover hij zich oneindig veel gevoeliger betoonde, dat waren de telkens herhaalde verkortingen, die Kin-Fo den gevlochten staart die hem op den rug hing, liet ondergaan, zoodra er sprake was van de een of andere ernstige overtreding.

Niemand zal wel onbekend zijn met het groote gewicht dat de Chinees aan dit zonderlinge aanhangsel hecht. De eerste straf die den misdadiger wordt opgelegd, is het verlies van zijn staart! ’t Is een schande voor zijn gansche leven! De ongelukkige knecht vreesde dan ook niets zoo zeer dan veroordeeld te worden er een stukje van te verliezen. Voor vier jaren nog toen Soun in dienst bij Kin-Fo trad, had zijn staart—een der schoonste van het Hemelsche Rijk,—eene lengte van een meter vijf en twintig, terwijl er thans, helaas! niets meer van overbleef dan zeven en vijftig centimeters.

Ging dat zoo voort, dan was Soun binnen twee jaar heelemaal kaal!

Wang en Kin-Fo gingen daarop, eerbiedig gevolgd door het bedienend personeel, den tuin door, welks boomen meerendeels in aarden potten geplant, en op verrassende, maar betreurenswaardige wijze besnoeid, allerlei fantastische diergestalten te zien gaven. Vervolgens liepen zij het bassin langs, dat met goudvisschen en roodvisschen gevuld was en welks helder water bijna verborgen was onder de groote bleekroode bloemen van de nelumbo, de schoonste waterlelie uit het Bloemenrijk. Zij bogen het hoofd, toen zij een soort van hieroglyphisch viervoetig dier voorbij kwamen, dat in harde kleuren op een daar aanwezigen muur was geschilderd en een soort van symbolisch fresco scheen te zijn, en naderden daarop de deur der voornaamste woning van de yamen.

Het was een gebouw met eene verdieping, geplaatst op een terras, ’t welk men langs een marmeren trap van zes treden bereikte. Er waren bij wijze van luifels schermen van bamboes voor de deuren en vensters aangebracht, waardoor de reeds buitengewone hitte dragelijk werd gemaakt en de koelte in ’t gebouw behouden. Het platte dak vormde een contrast met de fantastische bedekking der paviljoens, die hier en daar in de yamen verspreid lagen en welks kanteelen, veelkleurige pannen en in fijne arabesken uitgesneden steenen een aangenamen aanblik opleverden.

Binnen gekomen bespeurde men, behalve de vertrekken in ’t bijzonder bestemd voor Wang en Kin-Fo, niets anders dan salons, omgeven door kabinetjes, welke afgescheiden waren door doorschijnende voorhangsels, waarop guirlandes van bloemen waren aangebracht, of wel plaatjes met zedekundige spreuken, waarop de bewoners van het Hemelsche rijk niet zuinig zijn. Overal stonden zonderling versierde zetels van marmer, porcelein of hout, en bovendien een dozijn kussens wier mollige zachtheid meer tot zitten uitlokte dan de hardere zetels; overal hingen lampen of wel lantaarns van verschillenden vorm met zacht gekleurde glazen en versierd met eikels of wel met franjes en kwastjes als aan het dekkleed van een Spaansch muildier gevonden worden; overal vond men ook kleine thee-tafeltjes, »tcha-ki” geheeten, die in een Chineesch huishouden niet mogen ontbreken. Men vond er voorts allerlei ciseleer-werk van ivoor of schildpad, bronzen voorwerpen in niello-werk, wierookschaaltjes, verlakte voorwerpen met gouddraad en relief versierd, andere van melkwit of smaragd groen nephriet, ronde of prisma-vormige vaasjes van de dynastie der Mings en der Tsings, nog zeldzamer porceleinen beeldjes van de dynastie der Yens, kopjes met doorschijnend rose en geel gekleurd email bedekt, van welke bewerking het geheim verloren is gegaan; te veel om op te noemen. Deze weelderig ingerichte woning bood alles aan wat Chineesche fantasie, gepaard aan Europeesch confort, kon verschaffen.

Kin-Fo was dan ook—ieder zeide het en zijn smaak bewees het—een man van den vooruitgang. Iedere nieuwere uitvinding van het westen was hij bereid over te nemen. Hij behoorde tot die—nog te zeldzame—categorie van zonen van het Hemelsche rijk, die dwepen met de physische en chemische onderzoekingen.

Hij was dan ook niet een der barbaren die de eerste telegraafdraden doorsneden, welke de firma Reynoldt tot Wousung wenschte te doen loopen om spoedig de aankomst te vernemen van de Engelsche of Amerikaansche mail, en hij moest evenmin gerekend worden onder die achterlijke mandarijnen welke weigerden om den onderzeeschen kabel van Shang-Haï naar Hong-Kong op het grondgebied der laatstgenoemde eilanden te bevestigen, en de telegrafisten dwongen dien op een schip dat op stroom lag, vast te maken.

Neen, Kin-Fo behoorde tot die Chineezen welke het met genoegen hadden gezien dat de regeering, onder toezicht van Fransche ingenieurs, arsenalen en werven te Fou-Chao had gesticht. Ook had hij, en dit uit een zuiver nationaal oogpunt, aandeelen in de Chineesche stoombooten die den dienst verrichten tusschen Tien-Sin en Shang-Haï en was hij betrokken bij de snelvarende vaartuigen die op den tocht van Singapore drie of vier dagen op de Engelsche mail winnen.

De vorderingen der wetenschap waren zelfs tot in zijne huiselijke omgeving toegepast. De verschillende gebouwen van zijn yamen waren door telefoons verbonden en electrische schellen vond men er in onderscheiden kamers. In het koude seizoen legde hij vuur aan en verwarmde zich, vrij wat verstandiger dan zijne landgenooten die onder hunne vier- of vijfdubbele kleeding voor hunnen ledigen haard bevroren. Zijn huis was met gas verlicht evenals dat van den inspecteur-generaal der douanen te Peking, evenals dat van den schatrijken Yang, bijna uitsluitend eigenaar van de banken van leening in het Hemelsche Rijk! Eindelijk, het verouderde gebruik van het schrift in zijne intieme correspondentie moede, had de vooruitstrevende Kin-Fo—men zal het weldra zien—de phonograaf in gebruik genomen, nauwelijks door Edison tot zijn laatsten graad van volkomenheid gebracht.

Met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar....Bladz.31.

Men bespeurt uit een en ander dat de leerling van den philosoof Wang, zoowel wat het materieele leven betreft, als wat aangaat zucht naar kennis en wetenschap, alles bezat wat noodig was om gelukkig te wezen! En toch was hij het niet! Hij had Soun om zijne dagelijksche apathie te verdrijven, en zelfs Soun was niet voldoende om hem gelukkig te maken!

’t Viel niet te loochenen dat Soun, die nooit daar was waar hij wezen moest, zich ook thans nergens liet zien. Hij had zich zeker een of ander zwaar vergrijp te verwijten, eenige onhandigheid, in ’t afzijn van zijn meester gegaan, en al vreesde hij niet voor zijn rug en schouders, die aan de rotting gewend waren, alles leidde er toe om te doen gelooven dat hij thans bevreesd was voor zijn staart.

»Soun!” riep Kin-Fo, de vestibule binnentredende, waarop de salons ter rechter- en linkerzijde uitkwamen, op een toon van kwalijk bedwongen ongeduld.

»Soun!” herhaalde Wang, wiens goede raadgevingen en vermaningen altijd zonder invloed op den voor verbetering onvatbaren knecht waren geweest.

»Zoek Soun op en breng hem hier!” zeide Kin-Fo tot den hofmeester, die iedereen in ’t werk stelde om den niettevinden bediende te zoeken.

Wang en Kin-Fo bleven alleen.

»Ons verstand zegt ons,” sprak de philosoof, »dat een reiziger, te huis teruggekeerd, eenige rust moet nemen.”

»Laat ons dan verstandig zijn!” was het eenvoudig antwoord van den leerling van Wang.

En na den philosoof de hand gedrukt te hebben, begaf hij zich naar zijn vertrek, terwijl Wang zijne kamer binnentrad.

Toen Kin-Fo alleen was, strekte hij zich op een van die zachte, mollige divans van Europeesch maaksel uit, van welks bewerking een Chineesch kamerbehanger of tapijtwerker geen denkbeeld heeft. Daar ging hij liggen droomen. Dacht hij aan zijn huwelijk met het beminnelijke en lieve meisje dat spoedig zijne levensgezellin zou zijn? Ja, en dat was niet te verwonderen als men bedenkt, dat hij haar den volgenden dag weder zou ontmoeten. Het bevallige wezen woonde niet te Shang-Haï, maar te Peking, en Kin-Fo overlegde bij zichzelf of het niet passend zou zijn haar tegelijk met het bericht van zijn terugkeer te Shang-Haï, te doen weten, dat hij spoedig in de hoofdstad van het Hemelsche rijk zou verschijnen. Het zou zelfs niet ongepast zijn eene zekere begeerte, eene lichte opwelling van ongeduld om haar weer te zien aan den dag te leggen. Ja zeker, hij hield werkelijk veel van haar! Wang had het hem volgens de meest onomstootelijke regels der logica aangetoond, en dit nieuwe element in zijn bestaan zou hem misschien kunnen helpen bij het zoeken naar het onbekende.... dat is te zeggen het geluk.... die.... dat.... waarvan....

Kin-Fo droomde met gesloten oogen en hij zou geheel en al ingeslapen zijn als hij niet eene zekere kriebeling in zijn rechterhand gevoeld had.

Zijne vingers sloten zich instinctmatig en omklemden een cylindervormig, knoestig voorwerp, van betamelijke dikte, dat zij meer gewend waren te hanteeren.

Kin-Fo vergiste zich niet, het was een rotting dien men hem in de rechterhand had gestoken; op hetzelfde oogenblik hoorde men, op bedeesden toon, de volgende woorden:

»Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo stond overeind en zwaaide, wat zeer natuurlijk was, den straffenden rotting heen en weer.

Soun stond voor hem, half gebogen, in de houding van een patiënt die eene bewerking moet ondergaan. Met de eene hand leunde hij op het tapijt van de kamer, in de andere hield hij een brief.

»Zoo, ben je daar eindelijk,” zei Kin-Fo.

»Ai ai ya!” antwoordde Soun. »Ik had gedacht dat mijnheer eerst de derde wake zou terugkeeren! Als het mijnheer behaagt!”

Kin-Fo gooide den rotting tegen den grond en Soun, hoe geel hij ook was, verbleekte!

»Als je me zonder eenige verontschuldiging je rug aanbiedt,” sprak de meester, »dan heb je zeker wel wat meer verdiend! Wat is er gebeurd?”

»Deze brief!...”

»Spreek op!” riep Kin-Fo en greep den brief dien Soun hem aanbood.

»Ik ben zoo onhandig geweest te vergeten hem u ter hand te stellen vóór uw vertrek naar Canton!”

»Acht dagen te laat, schurk!”

»Het is mijn schuld, mijnheer!”

»Kom hier!”

»Ik ben gelijk aan een arme krab zonder pooten, die niet vooruit kan komen! Ai ai ya

Dat was een wanhoopskreet. Kin-Fo had Soun bij zijn staart gegrepen en met eene snelle beweging van zijne scherpe schaar had hij er het uiterste einde afgenomen.

De arme krab scheen weder spoedig zijne pooten terug te krijgen, want hij was eensklaps opgevlogen, niet zonder eerst van het tapijt het stukje van zijn kostbaar aanhangsel opgeraapt te hebben.

De staart van Soun was van zeven en vijftig tot vier en vijftig centimeter teruggebracht.

Kin-Fo had zich na de strafoefening, die hij Soun had doen ondergaan, weder op zijn divan neergevleid en bekeek doodkalm den brief, die voor acht dagen was gekomen. Het hinderde hem minder dat de brief te laat in zijne handen was gekomen, dan wel dat Soun zich weder aan onachtzaamheid had schuldig gemaakt. Wat voor belang kon een brief hem inboezemen? Een brief kon alleen welkom zijn als hij hem eene ontroering bezorgde. Hij, Kin-Fo ontroerd!

Hij bekeek den brief toch, maar verstrooid.

De enveloppe van stevig linnen was aan de voor- en achterzijde van wijn- en chocolaad-kleurige postzegels voorzien. Onder het beeld—een manshoofd—bespeurde men de cijfers van twee en van »zes centen.”

De brief kwam dus uit Amerika.

»Wat nu!” dacht Kin-Fo de schouders ophalende, »een brief van mijn correspondent te San Francisco!”

En hij wierp den brief in een hoek van den divan.

Wat kan zijn correspondent hem voor gewichtigs hebben mee te deelen? Dat de stukken, die bijna geheel zijn fortuin uitmaakten, rustig sliepen in de kassen van de Centrale Californische bank, dat zijne actiën vijftien of twintig pct. waren gerezen, dat de dividenden die van het vorige jaar overschreden, enz. Eenige duizenden dollars meer of minder maakten hem koud noch warm.

Toch nam Kin-Fo na eenige minuten den brief weer op en scheurde er werktuiglijk de enveloppe af; maar in plaats van hem te lezen keek hij naar de onderteekening.

»Hij is van mijn correspondent,” zei hij, »het kan alleen over zaken zijn! Die kunnen tot morgen wachten!”

En weder zou Kin-Fo den brief weggeworpen hebben als zijn oog niet toevallig was blijven rusten op een woord onder aan de tweede pagina, dat eenige malen onderschrapt was. Het was het woord PASSIEF, waarop de correspondent te San-Francisco de aandacht van zijn cliënt te Shang-Haï had willen vestigen.

Kin-Fo nam daarop den brief en las dien van het begin tot het einde niet zonder eenige nieuwsgierigheid, iets wat van hem bepaald te verwonderen was.

Zijne wenkbrauwen fronsten zich één oogenblik; maar een soort van minachtenden glimlach plooide zijne lippen toen hij de lezing ten einde had gebracht.

Kin-Fo stond op, deed eenige stappen door zijn kamer en greep de spreekbuis, die hem in staat stelde zich met Wang te onderhouden zonder zich te vermoeien. Hij bracht zelfs het uiteinde aan zijn mond, om het waarschuwende fluitje te doen hooren, maar toen bedacht hij zich, liet de buis vallen en strekte zich opnieuw op zijn divan uit.

»Er is er geen, er valt niets te kijken,” antwoordde juffrouw Nan.Bladz.39.

»Poeh!” was al wat hij zeide, en zijne geheele persoonlijkheid sprak uit dat woord.

»En zij!” mompelde hij. “Het gaat haar eigenlijk meer aan dan mij.”

Hij ging naar eene kleine verlakte tafel, waarop een keurig bewerkt, langwerpig doosje stond. Maar toen hij op het punt stond het te openen, trok hij zijne hand terug.

»Wat zeide ze in haar laatsten brief?” mompelde hij.

En in plaats van het deksel der doos te openen, drukte hij op een veer aan een der zijden.

Terstond hoorde men het geluid eener zachte stem:

»Mijn lieve oudste broeder, ben ik u niet als de Meihoua-bloem in de eerste maan, als de abrikozen-bloesem in de tweede, als de bloem der perzik in de derde! Mijn hart van juweel, ik zend u duizend, tienduizend groeten!” ...

Het was eene jeugdige vrouwenstem, wier teedere woorden door den phonograaf herhaald werden.

»Arme kleine jongste zuster!” zeide Kin-Fo.

Daarna opende hij het doosje, nam er de papierstrook met streepjes en deukjes uit, die het geluid der afwezige stem weergegeven had, en plaatste er een ander stuk geprepareerd papier in.

De phonograaf was reeds zoo volmaakt dat men slechts hardop behoefde te spreken om indrukken in het vlies te maken, terwijl de rol, die door een horloge-veer in beweging gebracht werd, de woorden op het geprepareerde papier aan het toestel aanteekende.

Kin-Fo sprak ongeveer eene minuut. Aan zijne stem, kalm als altijd, kon men niet hooren onder welken indruk, van vreugde of van droefheid, hij zijne gedachten in woorden bracht.

Drie of vier zinnen, meer niet, ziedaar alles wat Kin-Fo sprak. Daarop deed hij den phonograaf stilstaan en nam er het papier uit, waarop de naald, door het vlies in beweging gebracht, eenige strepen en indrukken had gemaakt die de gesproken woorden konden weergeven. Hij sloot dit papier in eene enveloppe die hij verzegelde en waarop hij van rechts naar links het volgende adres schreef:

Mevrouw Lé-ou. Avenue Cha-Coua.
Peking.

Een druk op den knop der electrische schel deed spoedig den dienstbode verschijnen, die met de zorg voor de correspondentie belast was, en terstond werd de brief naar het postkantoor gebracht.

Een uur later lag Kin-Fo gerust te slapen met zijn »tchou-fou-jen” in zijne armen, een soort van kussen van gevlochten bamboes, dat in de Chineesche bedden eene gematigde temperatuur onderhoudt, volstrekt niet te versmaden in die warme streken.

V.

Waarin Lé-ou een brief ontvangt, dien ze veel liever niet zou gekregen hebben.

»Heb je nog geen brief voor mij?”

»Wel neen, mevrouw!”

»Wat valt de tijd mij van daag lang, moedertje!” Dit zeide de bekoorlijke Lé-ou dien dag reeds voor den tienden keer in het boudoir van hare in de avenue Cha-Coua te Peking gelegen woning. Het »moedertje” dat haar antwoordde en waaraan zij dien naam gaf overeenkomstig het Chineesche gebruik waar het dienstboden van zekeren leeftijd geldt, was de knorrige en onaangename juffrouw Nan.

Lé-ou was op achttienjarigen leeftijd gehuwd met een letterkundige van den eersten rang, die aan het beroemde Sse-Khou-Tsuane-Chou medewerkte1. Deze geleerde heer was meer dan dubbel zoo oud als zij en stierf drie jaar na de voltrekking van het huwelijk.

De jonge weduwe stond dus, nog geen een-en-twintig jaar oud, alleen op de wereld. Kin-Fo zag haar op een reis die hem omstreeks dezen tijd te Peking bracht. Wang kende haar van vroeger en had de aandacht van zijn onverschilligen leerling op deze bekoorlijke verschijning gevestigd. Toen was langzamerhand bij Kin-Fo het denkbeeld gerijpt om eene afwisseling in zijne tot nog toe gevolgde levenswijze te brengen door een huwelijk aan te gaan met de schoone weduwe en Lé-ou was niet onverschillig voor het voorstel dat haar gedaan werd. En thans zou het huwelijk, zeer tot genoegen van Wang, gesloten worden, zoodra Kin-Fo, na te Shang-Haï de noodige beschikkingen gemaakt te hebben, te Peking teruggekeerd was.

In den regel hertrouwen weduwen niet in het Hemelsche rijk. Niet dat zij daar zelf iets tegen zouden hebben—evenmin als hare lotgenooten in westersche landen—maar omdat niemand haar vraagt. Als Kin-Fo eene uitzondering maakte op dezen regel, dan bewees dit alleen dat Kin-Fo een zonderling was. Lé-ou zou door haar tweede huwelijk wel het recht verbeuren om onder de »paé-lous” door te gaan, de eerebogen die de Keizer somtijds doet oprichten voor vrouwen die zich onderscheiden hebben door getrouwheid aan haren overleden gemaal; zooals bijvoorbeeld de weduwe Soung, die het graf van haren echtgenoot niet wilde verlaten, de weduwe Koung Kiang, die zich een arm afhakte, de schoone weduwe Yen-Tchiang, die haar gelaat verminkte ten teeken van rouw. Maar Lé-ou was twintig jaar en niet zoo eerzuchtig. Zij zou dus weder dat leven van gehoorzaamheid gaan leiden, dat de vrouw in eene Chineesche huishouding beschoren is, niet meer over dingen spreken die buiten het huis voorvallen, de voorschriften van het boek Le-nun over de huiselijke deugden, en van het boek Nei-tse-pien over de plichten van het huwelijk opvolgen en weder die achting genieten, welke men in de hoogere Chineesche kringen voor de vrouwen koestert; want daar is de vrouw volstrekt geen slavin, zooals men gewoonlijk gelooft. Lé-ou was dus zeer ingenomen met het denkbeeld; zij was verstandig en goed onderwezen, zij wist welke plaats haar wachtte in het huis van den schatrijken maar zich steeds vervelenden Kin-Fo en voelde zich tot hem aangetrokken, ook door het denkbeeld dat zij hem zou kunnen bewijzen dat men op de wereld wel degelijk gelukkig kan zijn.

De geleerde had zijne jonge weduwe goed verzorgd achtergelaten, doch meer ook niet. Haar woning in de avenue Cha-Coua was dus zeer gewoon. De onhebbelijke Nan was de eenige dienstbode die zij hield, doch Lé-ou was aan hare slechte manieren gewend en stoorde er zich niet aan, ofschoon als regel de Chineesche dienstboden niet met de gebreken van Nan behept zijn.

Lé-ou hoorde: »Liefste jongste zuster.”Bladz.40.

De schoone Lé-ou vertoefde bij voorkeur in haar boudoir, dat zeer eenvoudig gemeubeld was, als men de kostbare geschenken uitzondert, die Kin-Fo haar in de beide laatste maanden had gezonden.Aan den muur hingen eenige schilderijen, waaronder een meesterstuk van den ouden schilder Huan-Tse Nen2, dat de aandacht van kenners zou getrokken hebben, te midden van ettelijke echt chineesche aquarellen met groene paarden, violetkleurige honden en blauwe boomen van den een of anderen modernen kladschilder. Op eene verlakte tafel lagen, als groote kapellen met uitgespreide vleugels, de waaiers, die afkomstig waren van de beroemde school van Swatow. Porceleinen hangers prijkten met elegante festoenen van kunstbloemen, die zoo keurig gemaakt worden uit het merg der »Arabia papyritera” van het eiland Formosa en die in frischheid wedijverden met de witte waterleliën, de gele goudsbloemen en de roode Japansche lelies, die in fraai gesneden houten bakken stonden. Over het geheel wierp de zon, door de gevlochten bamboezen jalousieën voor de vensters, die als een zeef de grove stralen er buiten sloten, slechts een getemperd licht. De eigenaardige pronk van het boudoir werd voltooid door een prachtig vuurscherm, kunstig samengesteld uit sperwerveeren, die zoo geschikt waren dat de vlekken eene groote pioenroos vormden—zooals men weet het zinnebeeld der schoonheid in het Hemelsche Rijk;—door twee volières in den vorm van pagoden, waarin de veelkleurige vogels van het oosten hetzelfde verrassende effect deden als de gekleurde glaasjes in een kaleidoscoop;—door eenige aeolische »tié-maols”, waarvan de glazen balletjes door hunne onderlinge aanraking, als zij door den wind bewogen werden, steeds afwisselende harmonische accoorden aangaven;—kortom door allerlei kostbare kleinigheden, waaraan eene vriendelijke gedachte aan den afwezigen vriend verbonden was, die sedert eenigen tijd Shang-Haï als het ware geplunderd had om de jonge vrouw verrassingen te kunnen bezorgen.

»Nog geen brief, Nan?”

»Wel neen, mevrouw, nog niet!”

’t Was een schoone vrouw, die jonge Lé-ou, zelfs voor oogen die aan Europeesche schoonheden gewoon zijn. Haar teint was niet geel maar blank, hare oogen liepen bij de slapen slechts nauw merkbaar iets naar de hoogte, in hare zwarte haren waren met groene gitten eenige perzikkenbloesems vastgestoken, hare tanden waren klein en blank, hare wenkbrauwen slechts even met wat Oost-Indischen inkt aangestreken. Zij gebruikte geen blanketsel of poudre-de-riz voor hare wangen of karmijn voor haar bovenlip of een der andere kunstmiddelen bij Chineesche schoonen in gebruik en waarvoor het keizerlijke hof jaarlijks alleen tien millioen sapeken uitgeeft. De jonge vrouw kon die kunstmiddelen ontberen. Zij verliet hare woning in Cha-Coua slechts hoogst zelden en had dus dat masker niet noodig waar de andere vrouwen niet buiten kunnen, zoodra zij zich in het openbaar vertoonen.

Wat het toilet van Lé-ou betreft, men kan zich niets eenvoudigers of eleganters voorstellen. Een lang overkleed met vier openingen met breed galon geboord; daaronder een geplooide rok; op haar borst de vierkante borstlap, omzet met soutache, waardoor zich gouddraad slingerde; een wijde pantalon om de enkels sluitende en daar nog iets van de nankin zijden kousjes zichtbaar latende, terwijl hare voeten in fraaie pantoffels staken. Meer had de jeugdige weduwe niet noodig om zeer bekoorlijk te zijn; alleen moet er nog bijgevoegd worden, dat hare handen fijn en blank waren en dat zij hare lange rose nagels beschermde door platte zilveren ringen, welke zij om de vingertoppen droeg en die zeer fijn bewerkt waren.

En hare voeten? Wel, hare voeten waren klein, doch niet als een gevolg van die barbaarsche gewoonte om ze te verminken, eene gewoonte die meer en meer verloren gaat, maar omdat de natuur ze haar klein geschonken had. Het bedoelde gebruik is omstreeks zeven eeuwen geleden in zwang gekomen en dankt waarschijnlijk zijn ontstaan aan eene prinses die zelve een lichaamsgebrek had. De eenvoudigste bewerking is, dat op zeer jeugdigen leeftijd de teenen onder den bal der voet vastgebonden worden, terwijl de hiel vrij blijft; zoodoende wordt de voet een soort van kegel en het loopen zeer bemoeilijkt. Gelukkig gaat dit meer en meer uit de mode sedert den inval der Tartaren en van de tien Chineesche vrouwen zijn er tegenwoordig geen drie meer, die tengevolge van de in hare jeugd ondergane bewerking thans aan de voeten verminkt zijn.

»Er moet van daag een brief komen!” herhaalde Lé-ou. »Ga nog eens kijken, moedertje!”

»Er is er geen, er valt niets te kijken!” antwoordde juffrouw Nan zeer oneerbiedig, terwijl zij brommende de kamer uitging.

Lé-ou wilde nu door aan het werk te gaan haren gedachten een anderen loop geven. Zij waren echter weer dadelijk met Kin-Fo vervuld, want het werk dat zij opnam bestond uit een paar voor hem bestemde pantoffels, die in China altijd door de vrouw des huizes gemaakt worden. Zij stond weder op, nam een paar meloenpitten uit een bonbondoosje, kraakte die tusschen hare fijne tanden en nam een boek, de Nushun, een boek vol goede lessen waarvan elke brave vrouw hare dagelijksche lectuur behoort te maken.

»Even als de lente het beste jaargetijde is voor den veldarbeid, is de ochtendstond het beste gedeelte van den dag.

Sta vroeg op en geef niet toe aan de verlokkingen van den slaap.

Zie uwe moerbeziënboomen na en uw vlas.

Spin uwe zijde en uw katoen.

De deugd der vrouw bestaat in arbeidzaamheid en zuinigheid.

De buren zullen u prijzen....”

Het boek viel weder dicht. Lé-ou dacht zelfs niet aan hetgeen zij las.

»Waar is hij?” vroeg zij zichzelve af. »Hij is zeker naar Canton gegaan! Is hij al uit Shang-Haï terug? Wanneer komt hij te Peking aan? Heeft hij eene goede reis gehad? Moge de godin Koanine hem nabij zijn!”

Aldus peinsde de jeugdige weduwe in haar onrust. Vervolgens dwaalden hare oogen naar een tafelkleed, zeer kunstig samengesteld uit duizenden kleine stukjes, een soort van mozaïek van doek naar Portugeeschen trant bewerkt, een eend met hare jongen voorstellende als het zinnebeeld der trouw. Daarna trad zij op een der bloembakjes toe en plukte er in het wilde een bloem uit.

»Ach!” sprak zij, »’t is geen bloem van den groenen wilg, het zinnebeeld der lente en der vreugde! ’t Is een goudsbloem, het beeld van den herfst en de droefheid.”

Zij wilde zich verzetten tegen den angst die zich thans meer en meer van haar meester maakte. Daar was haar luit; hare vingers gleden over de snaren, hare stem neuriede de eerste woorden van het lied der »Ineen gesloten handen”, maar zij kon niet voortgaan.

»Vroeger kwamen zijn brieven altijd geregeld,” dacht zij, »en toch was ik toen reeds ongeduldig! Hoe verslond ik ze altijd met de oogen! Of in plaats van zijn schrift ontving ik zijn eigen stem, die mij door het instrument daar ginds overgebracht werd!”

Lé-ou zag naar den phonograaf, die op een verlakt dientafeltje stond en volkomen gelijk was aan dien van Kin-Fo te Shang-Haï. Beiden konden daardoor dus met elkander spreken, of liever elkanders stem hooren, hoe groot ook de afstand was die hen scheidde... Maar heden, evenals gisteren en eergisteren, zweeg het instrument en bracht het de gedachten van den afwezigen vriend niet over.

Op dit oogenblik trad haar dienstbode binnen. »Daar hebt u nu uw brief!” zeide zij, en vertrok weder, na Lé-ou eene gefrankeerde enveloppe ter hand gesteld te hebben.

Op de lippen der jonge vrouw verscheen een glimlach en hare oogen werden verlevendigd. Zij scheurde snel het couvert open, zonder het eerst te bezien, zooals zij anders altijd deed....

Er was geen brief in de enveloppe, maar een van die papiertjes met langwerpige strepen en indrukken, die, als zij in het phonografische toestel geplaatst worden, al de buigingen der menschelijke stem weergeven.

»O, dat is mij nog aangenamer!” riep Lé-ou verheugd uit. »Ik zal hem nu ten minste ook hooren spreken.”

Het papier werd op de daarvoor bestemde plaats gelegd en het instrument in beweging gebracht. Lé-ou, naderbij komende, hoorde eene bekende stem, die deze woorden tot haar sprak:

»Liefste jongste zuster, het verderf heeft mijne rijkdommen vernietigd, even als de herfstwind de bladeren der boomen verspreidt! Ik wil u niet ongelukkig maken door u in mijn ongeluk te doen deelen! Vergeet hem die door tienduizend rampen getroffen is!

»Uw troostelooze Kin-Fo.”

Welk een slag voor de jonge vrouw! Een leven nog bitterder dan de bittere gentiaan zou nu haar deel worden. Ja, de wind veegde haar laatste hoop weg met de fortuin van hem dien zij beminde! Was de liefde, die Kin-Fo voor haar koesterde, dan voor altijd verdwenen? Geloofde haar vriend dan alleen aan het geluk dat men voor geld koopen kan? Arme Lé-ou, zij geleek nu op een vlieger waarvan het touw gebroken is en die hulpeloos ter aarde stort.

»Kent u Deparcieux?”Bladz.46.

Nan werd geroepen en kwam binnen. Zij haalde hare schouders op en legde hare meesteres op haar »hang” neder. Maar ofschoon dit een van die eigenaardige kunstmatig verwarmde bedden was, hoe koud voelde zich de ongelukkige Lé-ou. Wat duurden de vijf waken van dezen slapeloozen nacht haar lang!


1 Dit werk waaraan men in 1773 begon, moet honderd en zestigduizend deelen groot worden; het acht en zeventigduizend zevenhonderd acht en dertigste is thans gereed.

2 De roem der groote meesters is tot onzen tijd blijven voortleven in tal van overleveringen en anekdoten Men verhaalt bijvoorbeeld dat in de derde eeuw zekere Tsa-Pou-Ying een vuurscherm voor den Keizer geschilderd en daarop hier en daar een vlieg afgebeeld had. Toen de Keizer dit werk zag, verheugde het den kunstenaar niet weinig dat zijne Majesteit een doek nam om er die vliegen af te jagen.

Niet minder beroemd was Huan-Tse-Nen, die omstreeks het jaar 1000 leefde. Op de wanden van een der zalen van het paleis, die hij bewerken moest, schilderde hij eenige faizanten. Toen eenmaal eenige vreemde gezanten den Keizer in de zaal eenige valken ten geschenke kwamen aanbieden, schoten deze, zoodra zij de faizanten gewaar werden recht op die geschilderde vogels toe, natuurlijk meer tot nadeel van hun eigen kop dan tot bevrediging van hun roofzuchtig instinct.

VI.

Waardoor bij den lezer waarschijnlijk de lust zal worden opgewekt om een kijkje te gaan nemen in de bureaux van »de Eeuw.”

Den volgenden morgen verliet Kin-Fo, wiens minachting voor de dingen dezer wereld zich geen oogenblik verloochende, alleen zijne woning. Met zijn altijd kalmen stap daalde hij den rechteroever van de Kreek af. Op de houten brug gekomen, die de Engelsche concessie met de Amerikaansche verbindt, ging hij de rivier over en richtte zijne schreden naar een huis met een flink voorkomen, dat tusschen de kerk der zendelingen en het consulaat der Vereenigde Staten geplaatst was.

In den gevel van dit gebouw was eene groote koperen plaat aangebracht, waarop in duidelijke zichtbare letters te lezen was:

DE EEUW,

Levensverzekeringsmaatschappij

Waarborgkapitaal twintig millioen dollars.

Hoofdagent: William J.Bidulph.

Kin-Fo duwde tegen de deur, waardoor tegelijkertijd eene tweede tochtdeur werd geopend en bevond zich in een bureau, ’t welk door eene eenvoudige balustrade ter halver manshoogte, in twee afdeelingen was gesplitst. Men zag er eenige kartonnen doozen, boeken met sluiting van nikkel, eene Amerikaansche kas met geheime sluiting, twee of drie tafels, waaraan de ambtenaren, aan het agentschap verbonden, werkzaam waren, en eene groote secretaire, speciaal ten dienste van mijnheer William J. Bidulph. Dat was het meubilair van het vertrek, ’t welk geheel en al tehuis behoorde in eene woning in Broadway en niet in een gebouw, aan de oevers der Wou-Sung opgericht.

William J. Bidulph was de hoofdagent in China van de verzekeringsmaatschappij tegen brand en op het leven, welker zetel te Chicago gevestigd was. De Eeuw—een goede naam, die de klanten moest trekken—de Eeuw die in de Vereenigde Staten algemeen bekend is, bezat hulpkantoren en vertegenwoordigers in de vijf werelddeelen. Zij maakte uitstekende en groote zaken, dank zij hare statuten die zeer duidelijk en vrijgevig waren ingericht en die tegen alle nadeel en gevaar verzekerden.

De Chineezen namen allengs de denkbeelden op die er in onzen tijd toe leiden om de kassen van deze maatschappijen te vullen. Een groot aantal gebouwen van het Hemelsche Rijk waren tegen brand verzekerd en ook onder de contracten op het leven gesloten, kwam eene reeks van Chineesche namen voor. De plaat van de Eeuw nam reeds een plaatsje in onder de aankondigingen bij de poorten van Shang-Haï en was o. a. ook gehecht op de pilaren van de rijke yamen van Kin-Fo. Het was dus niet om zich tegen brandgevaar te verzekeren dat de leerling van Wang een bezoek kwam brengen aan den heer William J. Bidulph.

»Is mijnheer Bidulph te huis? vroeg hij bij het binnentreden.

William J. Bidulph was daar »in persoon”, altijd ter beschikking van het publiek. Hij was een vijftiger, netjes in ’t zwart, gekleede jas, witte das, volle baard zonder knevels, een echt Amerikaansch voorkomen.

»Met wien heb ik de eer te spreken!” vroeg William J. Bidulph.

»Ik ben Kin-Fo van Shang-Haï.”

»Mijnheer Kin-Fo!... een der verzekerden bij de maatschappij de Eeuw... nommer van het huis... zeven en twintig duizend tweehonderd....”

»Dezelfde.”

»Mag ik weten mijnheer, waarmede ik u van dienst kan zijn?”

»Ik zou u gaarne alleen spreken”, antwoordde Kin-Fo.

Het gesprek tusschen beide personen liep zeer gemakkelijk, daar William J. Bidulph even goed Chineesch sprak als Kin-Fo Engelsch.

De rijke cliënt werd dus met den eerbied, hem verschuldigd, in een kabinetje gelaten, dat met dikke tapijten was behangen en met dubbele deuren gesloten; men had daar eene samenzwering kunnen beramen tot omverwerping van de dynastie der Tings, zonder dat ook de fijnst geslepene der spionnen van het Hemelsche Rijk er iets van bespeurde.

»Mijnheer”, sprak Kin-Fo, zoodra hij in een schommelstoel voor een met gas verwarmden haard gezeten was, »ik wenschte bij uw maatschappij een verzekering te sluiten op mijn leven, waarvan ik u het bedrag zoo aanstonds zal opgeven.”

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph, »niets is eenvoudiger. Twee handteekeningen, de uwe en de mijne, onder een polis en de verzekering is gereed, na eenige voorafgaande formaliteiten. Maar mijnheer.... vergun mij ééne vraag,—u koestert dus den wensch om op hoogen ouderdom te sterven, een zeer billijke begeerte trouwens?”

»Hoe zoo?” vroeg Kin-Fo. »Ik meende integendeel, dat de verzekering op het leven in den regel een voorzorgsmaatregel was bij een te vroegtijdigen dood...”

»O, mijnheer”, riep William J. Bidulph, zoo ernstig mogelijk uit, »deze vrees komt nooit voor bij hen, die zich in de Eeuw verzekeren. De naam der maatschappij wijst het reeds uit. Die zich bij ons verzekert, reikt zichzelf een brevet voor een lang leven uit! Ik vraag u verschooning, maar het is zeldzaam, dat onze verzekerden korter dan een eeuw leven... , zeldzaam... , zeer zeldzaam!... Wij moeten hen in hun eigen belang het leven ontrukken! Wij maken dan ook prachtige zaken! Ik verzeker u mijnheer, dat als ge u zelf bij de Eeuw verzekert, u zoo goed als zeker kunt zijn minstens honderd jaar oud te worden!”

»Zoo!” was alles wat Kin-Fo zeide, terwijl hij zijn kouden blik op William J. Bidulph vestigde.

De hoofdagent keek zoo ernstig als een minister en zag er volstrekt niet uit of hij gekscheerde.

»Hoe dit zij,” hernam Kin-Fo, »ik wil mijn leven verzekeren voor twee honderd duizend dollars.”

»U zegt een kapitaal van twee honderd duizend dollars,” antwoordde William J. Bidulph en schreef het cijfer in een zakboekje, zonder ook de minste verrassing te doen blijken over het buitengewoon hooge bedrag.

»Ge weet,” voegde hij er bij, »dat de verzekering van nul of geener waarde is en dat alle bedragen die gestort zijn, het eigendom blijven van de maatschappij, als de betrokken persoon het leven verliest door tusschenkomst van hem of haar, ten wiens behoeve het bedrag wordt verzekerd?”

»Het is mij bekend.”

»En voor welke gevaren wenscht ge u te verzekeren mijn waarde heer?”

»Voor alle.”

»De gevaren te land en ter zee, binnen en buiten de grenzen van het Hemelsche Rijk?”

»Ja.”

»De gevaren bij rechterlijke veroordeeling?”

»Ja.”

»De gevaren bij tweegevecht?”

»Ja.”

»De gevaren in militairen dienst?”

»Ja.”

»Dan zal het bedrag vrij hoog zijn.”

»Ik zal betalen wat vereischt wordt.”

»Goed.”

»Maar,” voegde Kin-Fo er bij, »er is nog een ander gevaar, waarvan u niet spreekt.”

»Welk gevaar?”

»Zelfmoord. Ik meende dat de Eeuw ook verzekerde tegen zelfmoord?”

»Wel zeker, mijnheer, wel zeker,” antwoordde William J. Bidulph, zich de handen wrijvende. »Dit is zelfs een bijzondere goede bron van inkomsten voor ons! U begrijpt dat onze cliënten in den regel menschen zijn die aan het leven hechten en dat zij, die hun leven uit overdreven voorzorg tegen zelfmoord verzekeren, zich nimmer dooden.”

Dan zou de katafalk volgen.Bladz.54.

»Dat doet er niet toe”, antwoordde Kin-Fo. »Ik wensch om persoonlijke redenen ook de kans van zelfmoord te verzekeren.”

»Zooals u verkiest; maar de premie zal zeer hoog zijn.”

»Ik herhaal dat ik het bedrag zal betalen.”

»Begrepen. —Laat ons kortelijk herhalen”, sprak William J. Bidulph, terwijl hij voortging met in zijn zakboekje aanteekeningen te maken, »gevaren ter zee, op reis, voor zelfmoord....”

»Hoeveel bedraagt de premie die ik dan moet betalen?” vroeg Kin-Fo.

»Mijn waarde heer”, antwoordde de hoofdagent, »onze premiën zijn met een wiskundige zekerheid berekend, die de maatschappij tot eer verstrekt. Zij berusten niet meer, zooals vroeger op de tafels van Deparcieux.... Kent u Deparcieux?”

»Ik ken Deparcieux niet.”

»’t Is een door en door knap statisticus, maar zeer oud.... zoo oud reeds dat hij dood is. Toen hij zijn beroemde tafels vaststelde, die nog aan de meeste Europeesche, zeer achterlijke maatschappijen ten grondslag strekken, was de gemiddelde levensduur lager dan tegenwoordig, dank zij den vooruitgang in alle dingen. Wij gronden onze berekeningen op een verhoogden levensduur, en dus zijn zij voordeeliger voor den verzekerde, daar hij minder betaalt en kans heeft op langer leven....”

»Hoe hoog is het bedrag van de premie die ik betalen moet?” viel Kin-Fo den ijverigen agent, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om zijne maatschappij de Eeuw op te hemelen, in de rede.

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph, »ik moet de onbescheidenheid begaan u te vragen hoe oud u zijt?”

»Een en dertig jaar.”

»Welnu, op een en dertigjarigen leeftijd zoudt u, als het alleen de gewone verzekering gold, bij iedere maatschappij twee en drie en tachtig honderdsten percent moeten betalen. Maar bij de Eeuw is het slechts twee en zeventig honderdste, ’t geen voor een kapitaal van tweehonderdduizend dollars, een premie geeft van vijfduizend vierhonderd dollars.”

»En onder de voorwaarden, die ik wensch?” vroeg Kin-Fo.

»Daaronder begrepen alle kansen, ook de zelfmoord?”

»De zelfmoord vooral.”

»Mijnheer”, antwoordde William J. Bidulph zoo beleefd mogelijk, nadat hij een tabel in zijn zakboekje gedrukt, had nageslagen, »wij kunnen de premie niet lager stellen dan vijf en twintig percent.”

»Hoeveel beloopt dat?”

»Vijftig duizend dollars.”

»En hoe is de storting der premie geregeld?”

»Of jaarlijks, of per maand, dat staat aan de keuze van den verzekerde.”

»Dit zou dus voor de twee eerste maanden bedragen?”

»Acht duizend drie honderd twee en dertig dollars, die, als zij heden—30 April—gestort werden, mijn waarde heer, ter verzekering zouden strekken tot 30 Juni aanstaande.”

»Mijnheer”, antwoordde Kin-Fo, »uw voorwaarden komen mij billijk voor. Hier is het bedrag voor de twee eerste maanden van de premie.”

En hij haalde een bundeltje papieren dollars uit den zak en legde dat op tafel.

»Goed.... mijnheer.... zeer goed!” antwoordde William J. Bidulph. »Maar voor de polis geteekend wordt, moet er nog een formaliteit vervuld worden.”

»Welke?”

»De geneesheer van de maatschappij moet u een bezoek brengen.”

»Waartoe dient dit bezoek?”

»Om te constateeren dat u goed gezond zijt, dat u niet lijdt aan een of andere ziekte of een organisch gebrek waardoor uw leven meer speciaal gevaar loopt kortom dat u ons den waarborg geeft van een lang leven.”

»Waartoe moet dit dienen! ik verzeker mijn leven zelfs tegen tweegevecht en zelfmoord,” deed Kin-Fo opmerken.

»Wel, mijn beste heer,” antwoordde William J. Bidulph, altijd glimlachend, »een ziekte waarvan u de kiem bij u draagt en die u in eenige maanden wegraapt, zou ons tweehonderdduizend dollars kosten!”

»Maar als ik mij zelf van kant maakte, zou het u niet minder kosten, onderstel ik!”

»Mijn waarde heer,” antwoordde de hoofdagent zoo vriendelijk mogelijk, terwijl hij de hand van Kin-Fo nam en daar zachtjes op tikte, »ik had reeds de eer u te zeggen dat vele van onze cliënten zich tegen zelfmoord verzekeren, maar zich nooit van kant maken. Daarbij komt dat wij het recht hebben hen te doen bewaken... natuurlijk, met de meeste bescheidenheid!”

»Ah!” liet Kin-Fo hooren.

»Dan moet ik er nog bijvoegen, dat, naar mijn eigen ondervinding te oordeelen, juist zij het zijn die het langst de premie betalen. Maar kom, laten we onder ons eens even nagaan om welke reden de rijke heer Kin-Fo zich zelf van kant zou maken?”

»En waarom zou de rijke heer Kin-Fo zich zelf verzekeren?”

»Wel,” antwoordde William J. Bidulph, »om de zekerheid te hebben dat hij zeer oud zal worden in zijn hoedanigheid als verzekerde van de Eeuw!”

Er viel tegen den hoofdagent van de beroemde maatschappij niet te redeneeren. Zoo zeker was hij van alles wat hij zeide.

»En”, voegde hij er bij, »ten bate van welken persoon zal de verzekering van twee honderd duizend dollars gesloten worden? Wie is de bevoordeelde?”

»Er zijn twee bevoordeelden,” antwoordde Kin-Fo.

»Beide voor de helft?”

»Neen, niet voor gelijke deelen. De een voor vijftig duizend dollars, de ander voor honderd vijftig duizend.”

»Wie voor vijftig duizend.”

»Wang.”

»De philosoof Wang?”

»Dezelfde.”

»En voor honderd vijftig duizend?”

»Mevrouw Lé-ou te Peking.”

»Te Peking,” zeide William J. Bidulph, de namen van de rechthebbenden in zijn zakboekje neerschrijvende. Vervolgens hernam hij:

»Hoe oud is mevrouw Lé-ou?”

»Een en twintig jaar,” antwoordde Kin-Fo.

»Die jonge dame zal zeer oud zijn als zij het bedrag van het verzekerde kapitaal in handen krijgt!” liet de agent hooren.

»En waarom als ik vragen mag?”

»Wel, omdat u ouder zult worden dan honderd jaar, mijn beste heer. En hoe oud is de philosoof Wang?”

»Vijf en vijftig jaar?”

»Die goede mijnheer Wang kan er zeker van zijn dat hij nooit iets zal ontvangen.”

»Dat zal nog te bezien staan, mijnheer!”

»Mijnheer,” antwoordde William J. Bidulph, »als ik op vijf en vijftigjarigen leeftijd de erfgenaam werd van een man van een en dertig die honderd jaar oud zal worden, dan zou ik niet zoo onnoozel zijn om op mijn erfdeel te rekenen.”

»Uw dienaar, mijnheer,” zeide Kin-Fo, zich naar de deur van het kabinet begevende.

»Aangenaam kennis gemaakt te hebben, mijnheer!” antwoordde de deftige William J. Bidulph, en boog voor den nieuwen cliënt van de Eeuw.

Den volgenden dag bracht de geneesheer het voorgeschreven bezoek aan Kin-Fo. »Een ijzeren gestel, stalen spieren, longen als blaasbalgen,” las men in het rapport. Er stond dus niets meer in den weg om het contract aan te gaan. De polis werd daarop geteekend door Kin-Fo, ten voordeele der jeugdige weduwe en van den philosoof Wang, door William J. Bidulph, als vertegenwoordiger der maatschappij.

De vlakte rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof.Bladz.56.

Noch Lé-ou noch Wang mochten, behoudens onvoorziene omstandigheden, ooit vernemen hetgeen Kin-Fo ten hunnen behoeve gedaan had, vóór den dag waarop de Eeuw verplicht zou worden het kapitaal uit te keeren, hun door de edelmoedigheid van den ex-millionnair verzekerd.

VII.

Dat zeer treurig zijn zou als het geen eigenaardige Chineesche zeden en gewoonten gold.

Wat de heer William J. Bidulph ook zeggen en denken mocht, de kas van de verzekeringsmaatschappij de Eeuw werd werkelijk ernstig bedreigd; een plan als dat van Kin-Fo toch wordt, als men het eens in vollen ernst heeft opgevat, niet onbepaald uitgesteld. Nu hij volkomen ten gronde gericht was, had de leerling van Wang stellig besloten een einde te maken aan een leven dat hem, zelfs in de dagen van zijn enormen rijkdom, slechts verveling en verdriet opleverde.

De brief, dien Soun acht dagen te laat bezorgd had, kwam uit San-Francisco en meldde dat de centrale bank van Californië hare betalingen had gestaakt. Het vermogen van Kin-Fo nu was, zooals wij reeds gezegd hebben, nagenoeg geheel belegd in aandeelen dezer beroemde en tot nog toe zoo solide bank. Maar er was geen twijfel meer mogelijk. Hoe onwaarschijnlijk het bericht ook eerst geklonken mocht hebben, ’t was, helaas, slechts al te waar. Het werd bevestigd door al de Amerikaansche dagbladen die te Shang-Haï aankwamen. De bank was failliet verklaard en Kin-Fo volkomen geruïneerd.

Wat bleef hem toch, behalve de nu waardelooze aandeelen, nog over? Niets of zoo goed als niets. Zijne woning te Shang-Haï. Maar al kon hij die al verkoopen, dan nog zou de opbrengst niet genoeg zijn om van te leven. De achtduizend dollars door hem als premie aan de Eeuw betaald, eenige aandeelen in de maatschappij der Tien-Tsin-booten, die hij dienzelfden dag verkocht had en die nauwelijks voldoende waren om eene deftige begrafenis te betalen, ziedaar zijn geheele vermogen.

Een Westerling, een Franschman of een Engelschman zou zich misschien als een wijsgeer in dit lot geschikt en getracht hebben door hoofd en handen zich opnieuw een bestaan te verzekeren. Een zoon van het Hemelsche Rijk meende het recht te hebben om de zaken anders op te vatten. Als een echte Chinees nam Kin-Fo, zonder eenige gewetenswroeging en met die kalme onverschilligheid, welke het Mongoolsche ras kenmerkt, zijne toevlucht tot zelfmoord, als het beste middel om tot eene oplossing te komen.

De Chinees bezit alleen een lijdelijken moed, doch bezit dien dan ook in hooge mate. ’t Is waarlijk verbazend hoe weinig zij den dood vreezen. Als zij ziek zijn, zien zij hem onverschillig tegemoet. Als zij ter dood veroordeeld worden en de beul hen reeds onderhanden heeft, toonen zij geen zweem van angst. De zoo veelvuldig voorkomende doodvonnissen en het zien der vreeselijke pijnigingen, die in het openbaar voor allerlei misdrijven toegepast worden, schijnen de zonen van het Hemelsche Rijk reeds op jeugdigen leeftijd gemeenzaam te maken met het denkbeeld, de wereldsche zaken zonder berouw vaarwel te zeggen.

Het zal dan ook wel niemand verwonderen dat men in ieder gezin vertrouwd is met het denkbeeld van den dood en dat het dikwijls een onderwerp van het gesprek uitmaakt. Men houdt het voor oogen tot zelfs bij de meest gewone handelingen van het dagelijksch leven en de vereering der afgestorvenen vindt men tot in de armste kringen. In elke woning der meer welgestelden is een soort van huiselijk heiligdom, in de armzaligste hut wordt een hoekje afgezonderd voor de reliquieën der voorvaderen, wier gedenkdag in de tweede maand des jaars gevierd wordt. Daarom vindt men in dezelfde magazijnen waar men wieg en luiermand koopt en waar men zich zijn uitzet kan aanschaffen, ook steeds eenen rijken voorraad doodkisten van allerlei soort, een zeer gezocht handelsartikel bij de Chineezen.

Ieder zorgt dan ook bij tijds zich van eene doodkist te voorzien en een ameublement zou niet compleet zijn als de baar in het ouderlijk huis ontbrak. De zoon zou in zijne plichten te kort schieten als hij verzuimde zijn vader er bij zijn leven een aan te bieden; zulks wordt integendeel beschouwd als een treffend bewijs van kinderlijke genegenheid. De baar wordt in eene daarvoor afzonderlijk bestemde kamer geplaatst. Men versiert haar, houdt haar keurig in orde en meestal wordt zij, nadat zij eens aan hare bestemming voldaan heeft, nog jaren lang zorgvuldig bewaard. De eerbied voor de dooden is eigenlijk de grondslag van den godsdienst der Chineezen en is zeer bevorderlijk aan het in stand houden van den band die de leden van hetzelfde gezin verbindt.

Kin-Fo moest, dank zij zijn temperament, wel zeer kalm blijven bij het denkbeeld, dat hij weldra uit het leven zou scheiden. Hij had het lot verzekerd der beide wezens die hem na aan het hart lagen. Wat zou hem dan nog aan het leven binden? Niets. De zelfmoord veroorzaakte hem zelfs niet de minste wroeging, want wat in beschaafde landen vaak als een misdaad beschouwd wordt, is als het ware een wettig en geoorloofd iets te midden dier zonderlinge beschaving van Oost-Azië.

Kin-Fo’s besluit stond dus vast en niets kon hem weerhouden; zelfs de invloed van den wijsgeerigen Wang zou daartoe niet in staat zijn geweest.

Daarenboven wist Wang niets van het voornemen van zijnen leerling af. Soun evenmin en deze had alleen opgemerkt dat zijn meester sedert zijne terugkomst zijne dagelijksche dwaasheden beter kon verdragen dan vroeger. Soun leefde werkelijk op en verzekerde zichzelf herhaaldelijk, dat hij nooit een beteren meester zou kunnen krijgen; zijn kostbare staart verheugde zich thans in eene sedert lang ongekende veiligheid.

Een Chineesch spreekwoord zegt: »Om op deze wereld gelukkig te zijn, moet men te Kanton leven en te Liao-Tchéou sterven.”

Te Kanton vindt men namelijk alles wat het leven aangenaam kan maken en te Liao-Tchéou worden de beste doodkisten vervaardigd.

Kin-Fo bestelde natuurlijk de zijne bij de beste firma en kon dus verzekerd zijn dat zijne laatste woning volmaakt zou zijn en bij tijds afgeleverd worden. Behoorlijk toegerust zijn voor den eeuwigen slaap is een der eerste vereischten voor iemand die weet hoe het behoort.

Terzelfder tijd liet Kin-Fo een witten haan koopen, waarin, zooals men weet, de geesten het liefst gaan wonen als zij bij het sterven een der zeven elementen opgevangen hebben waaruit de Chineesche ziel samengesteld is.

Men ziet het, was Kin-Fo al onverschillig omtrent al wat zijn leven betrof, voor wat met den dood in verband stond was de leerling van Wang het volstrekt niet.

Nu al deze beschikkingen genomen waren, behoefde hij nog slechts het programma voor zijne begrafenis op te stellen. Op een fraai blad rijstpapier—dat echter volstrekt niet van rijst vervaardigd wordt—schreef hij nog dienzelfden dag zijn laatsten wil.

Na aan de jonge weduwe zijn huis te Shang-Haï vermaakt te hebben en aan Wang een portret van den keizer Taï-ping, dat de wijsgeer altijd met bijzondere voorliefde beschouwd had,—alles natuurlijk buiten de kapitalen op zijn leven bij de maatschappij de Eeuw verzekerd—beschreef Kin-Fo nauwkeurig de volgorde en den marsch der personen die aan zijne begrafenis zouden deelnemen.

Eerst, bij gebrek aan bloedverwanten, zou een deel der vrienden, die hem overgebleven waren, aan het hoofd van den stoet gaan, in witte kleederen, de rouwdracht der Chineezen. Langs de straten tot aan het graf, reeds lang buiten Shang-Haï gereed gemaakt, zou eene dubbele rij groefdienaars geschaard staan met verschillende attributen, blauwe zonneschermen, hellebaarden, zinnebeelden der gerechtigheid, zijden schermen en schrijfborden met het programma der plechtigheid; deze dienaars moesten gekleed zijn in een zwart overkleed met witten gordel en een vilten hoed met rooden vederbos op het hoofd. Op den eersten vriendengroep volgde een man, van het hoofd tot de voeten in scharlaken, den gong slaande en gevolgd door iemand die het portret van den overledene droeg in eene rijk versierde lijst gevat. Daarop kwam dan een tweede groep vrienden, die op bepaalde afstanden in zwijm moesten vallen op de daarvoor vooraf gereedgemaakte kussens. Eindelijk moest een derde groep jongelieden, onder een draaghemel van blauw met goud, langs den weg voortdurend kleine stukjes wit papier werpen evenals de sapeken met een gat in het midden, om de kwade geesten te verstrooien, die zich opgewekt mochten gevoelen om den stoet te vergezellen.

Eene jeugdige Tankadere. Bladz. 58.

Dan zou de katafalk volgen, een enorme palankijn met violet-kleurige zijde overspannen en geborduurd met gouden draken, door vijftig knechten op de schouders gedragen en omringd door eene dubbele rij Chineesche priesters. In grijze, roode en gele kasuifels gekleed zouden deze de laatste gebeden opzeggen, tot afwisseling van het gedonder der gongs, het geschetter der fluiten en de fanfares der zes voet lange bazuinen.

Achter het lijk volgden eindelijk de met wit bekleede rouwkoetsen als een waardig slot van den prachtigen stoet, waarvan de kosten ter nauwernood zouden kunnen bestreden worden door hetgeen er nog van Kin-Fo’s vermogen over was. Dit programma was op zichzelf niets buitengewoons. Vele begrafenisstoeten van deze »klasse” ziet men in de straten van Kanton, Shang-Haï of Peking; en de Chineezen zien er niets anders in dan eene rechtmatige hulde aan de nagedachtenis van den afgestorvene.

Op 22 October kwam een groote koffer uit Liao-Tchéou aan het adres van Kin-Fo te Shang-Haï aan. Hij bevatte de zorgvuldig ingepakte doodkist. Noch Wang, noch Soun, noch een der dienaren van de yamen zag daarin iets om zich over te verwonderen. Wij zeiden reeds dat ieder Chinees er aan hecht om bij zijn leven zelf het bed in orde te maken waarop hij den eeuwigen slaap slapen zal.

De kist, een meesterstuk in zijn soort, werd in de »zaal der voorouders” geplaatst. Daar zou zij goed onderhouden, gewreven en gepoetst, zeker lang kunnen wachten voordat haar eigenaar hem in bezit nam, zoo dachten de bedienden met het oog op het gestel en de levenswijze van hunnen meester.... Maar het zou niet alzoo zijn, had Kin-Fo besloten. Zijne dagen waren geteld en het uur naderde waarop hij met zijne voorouders vereenigd zou worden.

Hij had namelijk besloten nog denzelfden avond een einde aan zijn leven te maken.

Hij ontving dien dag een brief van de troostelooze Lé-ou. De jonge weduwe bood hem alles aan wat zij bezat. Het was haar niet om geld of goed te doen; daar kon zij buiten. Zij beminde hem; wat begeerde hij meer? Konden zij niet in eenvoudiger kring even gelukkig zijn?

Deze brief ademde de innigste teederheid, doch was niet in staat Kin-Fo tot andere gedachten te brengen.

»Alleen mijn dood kan haar rijk maken,” dacht hij.

Nu bleef hem nog over te bepalen hoe en waar hij de laatste daad zou plegen. Het verschafte Kin-Fo een eigenaardig genot, zich met de regeling van al deze bijzonderheden te kunnen bezig houden. Hij hoopte toch dat op het laatste oogenblik, voor hoe korten tijd dan ook, eens eene sterke ontroering zijn hart sneller zou doen kloppen!

Op de binnenplaats der yamen verhieven zich vier schoone kiosken, versierd met al de fantasie waardoor het talent der Chineesche decoratieschilders zich kenmerkt. Zij droegen zinnebeeldige namen: het paviljoen van het Geluk, waar Kin-Fo nooit binnentrad; het paviljoen der Fortuin, dat hij steeds met de grootste minachting beschouwde; het paviljoen van het Genot, waarvan de poorten reeds lang voor hem gesloten waren; het paviljoen van het Leven, waarvan hij niet langer gebruik verkoos te maken.

Dit paviljoen was het dat zijn instinct hem deed kiezen. Hij besloot er zich bij het vallen van den avond in op te sluiten. Daar zou men hem den volgenden ochtend vinden, reeds gelukkig in den dood.

En hoe zou hij sterven? Zich den buik opensnijden als een Japanner, zich wurgen met zijn zijden koord als een mandarijn, zijne polsaderen openen in een geparfumeerd bad, als een epicurist uit het oude Rome? Neen, iets dergelijks zoude in de eerste plaats iets zeer onaangenaams en lastigs hebben voor zijne vrienden en bedienden. Een paar grein opium, vermengd met een snel werkend vergif, zouden voldoende zijn om hem naar de andere wereld over te brengen, zonder dat hij er zelfs iets van bespeurde, of waarschijnlijk in een liefelijken droom zijnen tijdelijken slaap in een eeuwigen doen overgaan.

De zon begon reeds ter kimme te neigen en Kin-Fo had dus niet lang meer te leven. Hij wilde op eene laatste wandeling nog eenmaal een blik werpen op de omstreken van Shang-Haï en de oevers van den Houang-Pou, waar hij zich zoo dikwijls had loopen vervelen. Alleen, zonder zelfs Wang dien dag gezien te hebben, verliet hij dus zijn yamen voor de laatste maal. Als hij haar weder betrad zou hij er niet levend weder uitgaan.

Hij doorliep de Engelsche concessie, ging over de brug en stapte langs het Fransche terrein op zijne gewone indolente manier en zonder door iets te verraden wat er bij hem omging. Zoo bereikte hij ten slotte den weg die naar de pagode van Loung-Hao voert. Hij was nu in het vlakke en uitgestrekte veld, dat eerst aan den horizon begrensd wordt door de bosschen van de Min-vallei, onmetelijke moerasvlakten, slechts met moeite in rijstvelden herschapen. Hier en daar zag hij het kanalennet, dat met de zee in verbinding staat, eenige ellendige dorpen, waarvan de rieten hutten met eene geelachtige klei bestreken waren, en een paar hooggelegen velden met koren begroeid. Langs de smalle paden nam een groot aantal honden, witte geiten, eenden en ganzen de vlucht als eenig voorbijganger hen in hunne rust kwam storen.

Dit rijkbebouwde veld, dat voor de inboorlingen niets bijzonders had, was echter wel in staat om bij een vreemdeling verbazing en misschien weerzin te wekken. Overal zag men er namelijk doodkisten en wel bij honderdtallen. Zonder te spreken van de grafheuvels, die aanwezen waar reeds definitieve begrafenissen hadden plaats gehad, zag men geheele stapels langwerpige kisten op elkander staan, en pyramiden van baren, uitgestald als enorme planken op een scheepstimmerwerf. De vlakte rondom de Chineesche steden is slechts een groot kerkhof. De dooden vinden er evenmin ruimte genoeg om te rusten als de levenden om zich te bewegen. Men zegt dat het verboden is de lijkkisten te begraven zoolang eenzelfde dynastie op den troon van het Hemelsche Rijk zit, en deze dynastiën tellen haar bestaan somtijds bij eeuwen! Of dit verbod bestaat of niet, zeker is het, dat de lijken in hunne kisten, sommige met levendige kleuren beschilderd, andere eenvoudig of somber, eenige nieuw en opgesierd, de meeste reeds in elkander gezakt, gedurende tal van jaren op ter aardebestelling wachten.

Kin-Fo was hiermede te goed bekend om er zich een oogenblik over te verwonderen; daarenboven zag hij ook niet om zich heen. Hij bespeurde niet eens dat hij sedert hij zijn yamen verlaten had, gevolgd werd door twee personen in Europeesche kleederdracht, die hem steeds in het oog hielden. Zij wisselden nu en dan een blik of enkele woorden en waren blijkbaar uitgezonden om hem te bespieden. Hij zag ze niet, ofschoon zij hem niet uit het gezicht schenen te willen verliezen. Ze hielden zich op eenigen afstand, volgden Kin-Fo als hij liep, maar hielden op, zoodra hij bleef staan. Zij waren van middelbare grootte, nog geen dertig jaar oud, vlug in hunne bewegingen en scherp in hun blik; men zou hen gemakkelijk met een paar speurhonden hebben kunnen verwarren.

Nadat Kin-Fo ongeveer een uur buiten de stad gedwaald had, keerde hij weder naar de oevers van de Houang-Pou terug. Ook op zijn terugtocht verloren zijne bespieders hem niet uit het oog.

Kin-Fo ontmoette op zijn terugweg twee of drie bedelaars, die er allerellendigst uitzagen, en gaf hun een aalmoes.

Iets verder kwam hij een paar Chineesche Christinnen tegen, die,—tot hun liefdewerk opgewekt door Fransche zusters van liefdadigheid—met een mand op den rug rondloopen om de arme verlaten kinderen die zij vinden naar de crèches te brengen. Men heeft ze »voddenraapsters van kinderen” betiteld. En werkelijk, die kleine ongelukkigen zijn niet veel anders dan vodden, hier en daar in een hoek neergeworpen!

Kin-Fo schudde zijne beurs in de hand van een dezer liefdezusters leeg.

De beide vreemdelingen schenen zeer verbaasd over deze daad van den zoon uit het Hemelsche Rijk.

De avond was gevallen en Kin-Fo, binnen Shang-Haï teruggekomen, liep langs de kade huiswaarts.

»Sterven,” herhaalde de philosoof bedaard.Bladz.60.

De stad was nog niet in rust. Van alle kanten kon men nog geschreeuw, gejoel of gezang hooren.

Kin-Fo luisterde. Hij wilde gaarne weten welke de laatste woorden zouden zijn die het hem vergund was te hooren.

Eene jeugdige Tankadere, die haar platboomd vaartuig door de sombere wateren van de Houang-Pou voortdreef, zong een droefgeestig minnelied:

»Mijn bootje met frissche kleuren—is versierd met duizenden bloemen. —Ik wacht hem met een van verlangen brandend hart! —Hij moet morgen terugkeeren! —Dat God hem bewake! —Dat uwe hand hem bij zijn terugkomst bescherme! —Verkort hem zijn langen weg!”

»Hij zal morgen terugkeeren! En ik, waar zal ik morgen zijn?” dacht Kin-Fo, het hoofd schuddende.

De jonge Tankadere hernam:

»Hij is ver van ons gegaan—naar het land der Mantsjoerijnen—tot de muren van ons China! —Ach, wat heeft mijn hart dikwijls gesidderd—als de stormwind loeide—en hij den storm trotseerende—voorwaarts ging.”

Kin-Fo luisterde, maar zeide niets.

De Tankadere vervolgde:

»Waarom gaat ge toch altijd op avontuur uit?—Waarom wilt gij ver van mij sterven?—Zie het is reeds de derde maan!—Kom, de priester wacht ons om de beide phenixen, ons zinnebeeld1, te vereenigen! —Kom! keer terug, ik bemin u en gij bemint mij!

»Ja, misschien!” mompelde Kin-Fo. »Zonder rijkdom is de wereld niets waard! Het leven loont de moeite niet om daarvan de proef te nemen!”

Een half uur later was Kin-Fo in zijn huis teruggekeerd. De beide vreemdelingen, die hem steeds gevolgd waren, moesten hier achter blijven.

Kin-Fo begaf zich rustig naar de kiosk van het »Leven”, opende de deur, sloot ze weder en bevond zich alleen in een klein salon, ’t welk zacht verlicht was door een lantaarn van mat glas.

Op een tafel, van nephriet vervaardigd, bevond zich een koffertje dat eenige pillen opium bevatte, die vermengd waren met een doodelijk vergif, een »middel”, dat de rijke onverschillige altijd bij de hand had.

Kin-Fo nam een van deze pillen, bracht ze in een pijp van roode klei, waarvan zich in den regel de opiumschuivers bedienen en maakte zich gereed ze aan te steken.

»Wat nu!” zeide hij, »zelfs geen ontroering op het oogenblik dat ik op het punt ben in te slapen om nooit weer te ontwaken!”

Hij aarzelde een oogenblik.

“Neen!” riep hij uit, de pijp wegwerpende, die op den grond in stukken brak. »Ik wil ze gevoelen, die laatste ontroering! al zou het dan alleen zijn de spanning, die met de onzekerheid van het oogenblik des doods gepaard gaat.... ik wil ze, en ik zal ze hebben!”

En de kiosk verlatende, begaf Kin-Fo zich met bijna even kalmen stap als altijd naar de kamer van Wang.


1 De beide phenixen zijn het zinnebeeld van het huwelijk in het Hemelsche Rijk.

VIII.

Waarin Kin-Fo aan Wang een ernstig voorstel doet, dat deze niet minder ernstig aanneemt.

De philosoof had zich nog niet ter ruste begeven. Op een divan uitgestrekt las hij het laatste nommer van de Pekingsche Courant. Als zich zijne wenkbrauwen fronsten kon men er verzekerd van zijn, dat het blad de een of andere loftuiting toezwaaide aan de regeerende dynastie der Tsings.

Kin-Fo opende de deur, trad de kamer binnen, wierp zich in een leuningstoel en sprak zonder eenige inleiding:

»Wang”—zeide hij—»wil je me een dienst bewijzen.”

»Tienduizend voor een!” antwoordde de philosoof, het blad latende zakken. »Spreek, beste jongen, spreek zonder vrees en welke dienst het ook zij, ik zal hem je bewijzen!”

»De dienst dien ik je vraag, behoort tot dezulken”, sprak Kin-Fo, »die een vriend slechts eenmaal kan bewijzen. Na deze, Wang, schenk ik je de overige negenduizend negenhonderd negen en negentig kwijt en ik voeg er bij, dat je niet eens op een dankbetuiging mijnerzijds behoeft te rekenen.”

»Ook de meest bekwame uitlegger van de onbegrijpelijkste zaken zou er niets van kunnen maken. Wat is je bedoeling?”

»Wang,” zeide Kin-Fo, »ik ben geruïneerd.”

»Ah, ah!” liet de philosoof hooren op den toon van iemand, die eerder een goed dan een slecht nieuwtje verneemt.

»De brief dien ik bij mijn terugkomst van Kanton heb gevonden”, hernam Kin-Fo, »strekte om mij te doen weten, dat de Centrale Bank van Californië failliet was. Behalve mijn yamen en eenige duizenden dollars, waarvan ik nog een of twee maanden kan leven, heb ik niets meer.”

»Dus”, vroeg Wang, na zijn leerling een poos aangestaard te hebben, »is het niet meer de rijke Kin-Fo, die tot mij spreekt.”

»Het is de arme Kin-Fo, wien de armoede trouwens in ’t minst geen schrik aanjaagt.”

»Goed gesproken, mijn zoon,” zeide de philosoof, van zijn zetel rijzende. »De tijd en de moeite, besteed om je de lessen der wijsheid te leeren, zijn dus niet verloren gegaan! Tot nu toe heb je geleefd zonder hartstocht, zonder strijd! Nu eerst zal je gaan leven! De toekomst is veranderd! Wat komt er dat op aan! Terecht heeft Confucius gezegd, er gebeuren altijd minder ongelukken dan men vreest! Wij zullen dus in het vervolg onze rijst gaan verdienen. De Nun Schum leert ons: »In het leven zijn hoogten en laagten. Het rad der fortuin draait zonder ophouden en de wind kan veranderen! Rijk of arm, ieder moet zijn plicht vervullen!” Laat ons gaan.”

En waarlijk, Wang was gereed om als een practisch philosoof, onmiddellijk het heerlijke gebouw te verlaten.

Kin-Fo hield hem tegen.

»Ik heb gezegd,” hernam hij, »dat de armoede mij geen schrik aanjoeg, maar ik voeg er bij: omdat ik besloten heb die niet te verdragen.”

»Wat!” zeide Wang, »gij wilt dus....”

»Sterven!”

»Sterven!” herhaalde de philosoof bedaard. »De man die een einde aan zijn leven wil maken, spreekt er met niemand over.”

»Het zou reeds geschied zijn,” hernam Kin-Fo met een kalmte, die niet voor die van den philosoof onderdeed, »als ik niet had gewild dat de dood mij voor het minst een eerste en laatste ontroering bezorgde. Maar op het oogenblik dat ik een der opiumpillen wilde gebruiken, je weet welke, klopte mij het hart zoo weinig, dat ik het vergif heb weggeworpen en bij u ben gekomen!”

»Wil je dan dat we samen sterven,” vroeg Wang met een glimlach.

»Neen”, zei Kin-Fo, »het is noodig dat je blijft leven!”

»Waarom?”

»Om mij met uw eigen hand te dooden!”

Zelfs toen Kin-Fo aan zijn leermeester het voorstel deed hem met eigen hand te dooden, sidderde Wang niet. Maar Kin-Fo die hem aanstaarde, zag dat zijne oogen flikkerden. Werd de oude Taï-ping in hem wakker? Zou hij zonder aarzelen het werk doen dat zijn leerling hem opdroeg? Zouden er dus achttien jaren over zijn hoofd voorbij gegaan zijn zonder dat de bloeddorstige neiging van zijne jeugd was uitgedoofd! Zou hij zelfs geen tegenwerping maken, waar het den zoon gold van hem die hem het leven had gered en opgenomen! Zou hij zonder aarzelen aannemen hem te bevrijden van een bestaan, waarvan hij niet meer beliefde gediend te zijn! Zou hij dat doen, hij, Wang, de philosoof!

Maar die flikkering in zijn blik verdoofde bijna onmiddellijk. Wang hernam zijn gewoon voorkomen en zag er alleen zoo mogelijk nog deftiger uit dan altijd.

En daarop klonk het:

Soun was er de man niet naar om weerstand te bieden.Bladz.66.

»Is dat de dienst dien je van me verlangt?”

»Ja”, hernam Kin-Fo, »en deze dienst zal opwegen tegen alles wat je meenen mocht verschuldigd te zijn aan Tschoung-Héou en zijn zoon.”

»Wat wenscht je dat ik doe?” vroeg de philosoof eenvoudig.

»Ik moet vóór 25 Juni, je hoort het Wang, den acht en twintigsten dag van de zesde maand, den dag waarop mijn een en dertigste jaar ten einde is gebracht, opgehouden hebben te leven! Ik moet door u gedood worden, ’t zij onverwachts, ’t zij met duidelijk opzet, ’s nachts of over dag; het is hetzelfde waar of hoe, staande, zittende, liggende, wakende, slapende, met het mes of met vergif! Ik moet gedurende ieder der tachtigduizend minuten waaruit mijn leven nog gedurende vijf en vijftig dagen bestaat, in de meening en ik hoop in de vrees verkeeren dat mijn leven eensklaps eindigen kan! Ik wil die tachtig duizend kansen loopen en ik wil dat ik op het oogenblik waarop de zeven elementen van mijn leven gescheiden worden, zal kunnen uitroepen: Welnu, ik heb dan toch geleefd!”

Kin-Fo had, tegen zijne gewoonte, met zekere opgewondenheid gesproken. Men zal ook bespeurd hebben dat hij den laatsten dag van zijn leven had gesteld op zes dagen voor het verloopen van zijn polis. Dit was gehandeld zooals het een verstandig man betaamt, want, als de storting van de nieuwe premie achterwege bleef, zou hij zijn recht op de uitkeering verloren hebben.

De philosoof had hem met een ernstig gelaat aangehoord, alleen nu en dan een snellen blik werpende op het portret van den koning Taï-ping, dat de kamer versierde, een portret dat hem—hij was er nog niet mee bekend—ten erfdeel beschoren was.

»Je schrikt dus niet terug voor de verplichting, die je op je neemt om mij te dooden?” vroeg Kin-Fo.

Wang gaf met eene beweging van den arm te kennen, dat hij daar niet voor vreesde. Hij had wel andere dingen gedaan, toen hij onder de banieren van den Taï-ping streed! Maar als een verstandig man, die alle kansen wil beproeven eer hij zich verbindt, sprak hij:

»Je ziet dus af van het vooruitzicht, u door den Waren Meester beschoren om een hoogen ouderdom te bereiken?”

»Ik zie er van af.”

»Zonder spijt?”

»Zonder spijt!” antwoordde Kin-Fo. »Oud worden! Gaan gelijken op een of ander stuk hout, dat niet meer voor bewerking dienen kan! Toen ik rijk was begeerde ik het niet! Nu ik arm ben, nog veel minder!”

»En de jeugdige weduwe te Peking?” vroeg Wang. »Vergeet je het spreekwoord: de bloem met de bloem, de wilg met den wilg! De overeenstemming tusschen twee harten is te vergelijken met een honderdjarige lente!....”

»Tegenover drie honderd jaar herfst, zomer en winter!” antwoordde Kin-Fo, de schouders ophalende. »Neen Lé-ou zou, als ik arm was, ongelukkig met mij zijn! Daarentegen zal mijn dood haar rijk maken!”

»Heb je daarvoor gezorgd?”

»Ja en ook voor u, Wang; gij ontvangt vijftig duizend dollars bij mijn dood.”

»Zoo! liet de philosoof hooren, »je schijnt overal aan gedacht te hebben.”

»Aan alles, zelfs aan een opmerking die je mij nog niet gemaakt hebt.”

»Welke?”

»Wel... het gevaar dat je kondt loopen, na mijn dood, beschuldigd te worden van moord.”

»Dat beteekent niets!” sprak Wang, »alleen stoffels of lafaards laten zich gevangen nemen! En daarbij komt nog, waarin zou de verdienste gelegen zijn van den dienst, dien ik je bewijzen zal, als ik er niets bij waag!”

»Neen Wang! ik wil je alle mogelijke zekerheid geven! Niemand mag je daarover lastig vallen.”

En dat zeggende, naderde Kin-Fo de tafel, nam een blad papier en schreef met zijne gewone vaste hand, de volgende regels:

»Ik heb mij zelf gedood, wijl ik het leven moede was en er van walgde.

Kin-Fo.”

En hij stelde Wang dit papier ter hand.

De philosoof las het eerst zachtjes; daarna las hij het met luider stem. Nadat hij dat gedaan had, vouwde hij het zorgvuldig op en stak het in een zakboek, dat hij altijd bij zich droeg.

Nogmaals zag men eene flikkering in zijne oogen.

»Is dat alles je ernst?” vroeg hij zijn leerling vast in de oogen ziende.

»Hooge ernst.”

»Ik zal de zaak van mijn kant niet minder ernstig opvatten.”

»Geef je me je woord?”

»Ja.”

»Ik zal dus, uiterlijk op 25 Juni aanstaande, opgehouden hebben te leven?....”

»Ik weet niet of je zult opgehouden hebben te leven in de beteekenis die gij er aan hecht,” antwoordde de philosoof ernstig, »maar in elk geval zal je dan dood zijn!”

»Ontvang mijn dank; vaarwel, Wang.”

»Vaarwel, Kin-Fo.”

En daarop verliet Kin-Fo dood bedaard de kamer van den philosoof.

IX.

Waarvan het slot, hoe vreemd het schijne, den lezer toch wel niet verbazen zal.

»Welnu, Craig en Fry?” vroeg de heer William J. Bidulph den volgenden morgen aan de twee agenten, die hij bepaaldelijk belast had het oog te houden op den nieuwen verzekerde bij de maatschappij de Eeuw.

»Wel,” antwoordde Craig, »wij hebben hem gisteren gevolgd op eene wandeling, die hij door de omstreken van Shang-Haï deed, en...”

»Hij zag er zeker niet uit als iemand die van plan is een einde aan zijn leven te maken,” voegde Fry er bij.

»Toen het donker werd hebben wij hem gevolgd tot aan de deur van zijn woning....”

»Die wij helaas niet binnen konden gaan.”

»En van ochtend?” vroeg William J. Bidulph verder.

»Van ochtend,” zeide Craig, »hebben wij gehoord dat hem evenmin iets scheelde als....”

»De brug van Palikao,” vulde Fry aan.

De agenten Craig en Fry, twee neven en echte Amerikanen, die in dienst van de Eeuw waren, vormden te zamen eigenlijk slechts een wezen. Zij gingen zoo geheel in elkander op, dat de een voortdurend de volzinnen van den andere aanvulde. Dezelfde hersens, dezelfde gedachten, hetzelfde hart, dezelfde maag, dezelfde gebaren en gewoonten. Vier armen, vier handen, vier beenen aan twee vereenigde lichamen. In een woord: Siameesche tweelingen, waarvan een stoutmoedig chirurgijn den vereenigingsband doorgesneden had.

»Dus is het u nog niet mogen gelukken in zijn woning door te dringen?” vroeg William J. Bidulph.

»Nog...” begon Craig.

»Niet,” zei Fry.

»’t Zal misschien moeilijk gaan,” antwoordde de hoofdagent, »maar ’t moet toch gebeuren. De Eeuw heeft bij deze zaak niet alleen een hooge premie te verdienen, maar loopt ook gevaar twee honderd duizend dollars te verliezen! Wij moeten hem dus twee maanden surveilleeren en misschien langer als hij zijn volgende quitantie betaalt.”

»Er is een bediende....” zeide Craig.

»Dien men misschien zou kunnen gebruiken...” sprak Fry.

»Om alles te weten te komen...” vervolgde Craig.

»Wat er in het huis van Kin-Fo voorvalt,” voltooide Fry.

Hij dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen.Bladz.68

»Hm!” sprak de heer William J. Bidulph. »Tracht dezen bediende te lijmen. Koop hem om; hij zal wel gevoelig zijn voor den klank van taëls en op taëls behoef je niet te zien. Zelfs als je de drieduizend beleefdheidsvormen moest uitputten, die de Chineesche etiquette tot haar dienst heeft, doe het gerust. Je zult je de moeite niet te beklagen hebben.”

»Nu, dat zal...” zeide Craig.

»Geschieden,” sprak Fry.

En dit was de gewichtige reden waarom Craig en Fry kennis met Soun trachtten aan te knoopen. Soun was er de man niet naar, om weerstand te bieden aan den verleidelijken klank van taëls of het beleefde aanbod van een paar glazen Amerikaanschen grog.

Craig en Fry vernamen dus door Soun alles wat zij verlangden te weten, hetgeen ongeveer op het volgende neerkwam:

Had Kin-Fo in den laatsten tijd iets in zijne gewone levenswijze veranderd?

Neen, ’t eenige misschien was dat hij zich iets minder barsch toonde jegens zijn zeer getrouwen dienstbode, dat de schaar niet meer gebruikt werd, zeer ten bate van diens staart, en dat zijn rug schier de rotting niet meer voelde.

Had Kin-Fo ook levensgevaarlijke wapenen te zijner beschikking?

Neen, hij behoorde tot die eerbiedwaardige categorie van menschen, die een afkeer van vuur- en andere wapenen koesteren.

Wat at en dronk hij?

Zeer gewonen kost, zonder liflafjes of overdaad.

Hoe laat stond hij op?

Zoodra de vijfde nachtwake voorbij was, meestal als de dageraad, bij het hanengekraai, den gezichtseinder begon te verhelderen.

Ging hij vroeg naar bed?

In de tweede nachtwake, zooals hij, voor zoover Soun wist, zijn leven lang gedaan had.

Was hij treurig gestemd, bezorgd over iets, levensmoede?

’t Was zeker niet wat men een vroolijk of opgewekt mensch noemt. Integendeel! Maar in den laatsten tijd begon hij meer schik in zijn leven te krijgen. Ja, Soun vond hem minder onverschillig dan vroeger, alsof hij verwachtte dat er iets gebeuren zou... Wat, dat kon Soun niet zeggen.

Bezat zijn heer ook vergif dat hem kwaad zou kunnen doen?

Soun geloofde het niet, want juist had hij dien ochtend een twaalftal pillen in de Houang Pou moeten werpen, die hem wel eens verdacht voorgekomen waren.

Er was in waarheid in al deze berichten niets wat den vertegenwoordiger der levensverzekeringsmaatschappij de Eeuw kon verontrusten. Nooit had de rijke Kin-Fo, van wiens waren toestand niemand behalve Wang iets wist, getoond meer waarde aan het leven te hechten dan tegenwoordig.

Hoe geruststellend alles ook luidde, wat de hoofdagent der verzekeringsmaatschappij de Eeuw omtrent Kin-Fo te weten kreeg, toch moesten Craig en Fry voortgaan hem nauwkeurig in het oog te houden en hem op zijne wandelingen volgen, want de mogelijkheid bestond dat hij het voornemen koesterde om zich buiten ’s huis van kant te maken.

De twee onafscheidelijke neven deden dit dan ook en Soun bleef voortgaan met hen op de hoogte te brengen van al wat zijn meester deed of liet; dit viel te meer in den smaak van den bediende, omdat de omgang met twee zulke beminnelijke lieden hem zeer veel voordeel opleverde.

Wij zouden te veel zeggen als wij beweerden, dat de held dezer geschiedenis nu meer aan het leven hechtte dan voordat hij besloten had er een einde aan te maken. Maar, zooals hij gedacht had, verschaften de eerste dagen althans wel eenige ontroering. Hij had toch vlak boven zijn hoofd een zwaard van Damocles opgehangen, en dit zwaard zou hem zeker den een of anderen dag dooden. Zou het heden gebeuren of morgen, dezen ochtend of van avond? Dit hield hem in spanning en van daar dat zijn hart toch wel wat sneller begon te kloppen, iets dat hem vroeger ten eenenmale onbekend was.

Overigens ontmoetten Wang en hij elkander thans minder dan vroeger. De wijsgeer ging meer uit dan hij placht te doen, of sloot zich meer in zijne kamer op. Kin-Fo ging hem daar niet opzoeken—dit lag niet op zijn weg—en hij wist niet hoe Wang den tijd doorbracht. Misschien was hij bezig hem een valstrik te spannen. Een oude Taï-ping bezat ongetwijfeld een grooten voorraad van middelen om een evenmensch uit den weg te ruimen. Van welk zou hij zich bedienen? Van daar zekere nieuwsgierigheid, die als een nieuwe, vroeger ongekende prikkel op Kin-Fo werkte.

De wijsgeer en zijn leerling aten echter bijna dagelijks nog aan dezelfde tafel. Het spreekt van zelf dat er geen enkele toespeling gemaakt werd op hunne afspraak of op hunne toekomstige rol van moordenaar en vermoorde. Zij spraken over de meest gewone zaken en niet zeer druk. Wang, ernstiger gestemd dan anders, verried door zijn blik dat hij voortdurend peinsde. In plaats van opgewekt was hij somber, in plaats van spraakzaam laconisch geworden. Vroeger at hij veel, zooals een philosoof met eene gezonde maag dit meestal doet, thans lachten zelfs de fijnste gerichten hem weinig toe en de wijn van Chao Chig bracht hem in geen andere stemming.

De houding van Kin-Fo was anders niet zoo, dat hij zich over iets bezwaard behoefde te voelen. Hij proefde alle spijzen het eerst en meende geen gerecht ongebruikt te mogen laten. Daaruit volgde dat hij meer at dan gewoonlijk, dat zijne verwende tong iets meer smaak begon te krijgen, en zijne spijsvertering niets te wenschen overliet. Van vergif scheen de oude moordenaar van den rebellenkoning zich tot nog toe althans niet bediend te hebben.

Kin-Fo verschafte hem voortdurend alle mogelijke gelegenheden om de daad te plegen. De deur van zijn slaapkamer werd nooit gesloten en de wijsgeer kon er dag en nacht binnen gaan en zijn leerling er wakend of slapend overvallen. Kin-Fo wenschte slechts één ding: dat de hand, die hem treffen zou, dit juist en snel deed.

Maar Kin-Fo was weldra aan deze nieuwe gewaarwordingen gewend, en na een paar nachten had hij zich zoodanig verzoend met het denkbeeld dat een dolkstoot hem treffen zou, dat hij er even gerust om sliep als vroeger en even frisch en gezond om ontwaakte. Dit mocht zoo niet langer duren.

Ook kwam het denkbeeld bij hem op dat het Wang misschien tegen de borst zou stuiten hem te dooden in het huis waarin hij zoo gastvrij opgenomen was. Hij besloot het hem nog gemakkelijker te maken. Hij begon veel te wandelen, vooral op eenzame plaatsen, en bleef zeer laat uit, dikwijls tot de vierde nachtwake; ook vond men hem vaak in de slechtst befaamde kwartieren van Shang-Haï, waar schier dagelijks moord en doodslag voorkomt, zonder dat er een haan naar kraait. Hij dwaalde daar rond door nauwe en sombere stegen en stiet daar op dronkaards van allerlei nationaliteit, geheel alleen in het holle van den nacht of bij het krieken van den dag, als de bakker zijne dunne weitenkoeken onder het geroep van »Mantoou! Mantoou!” rondventte of de schel den laten opiumschuiver waarschuwde dat hij huiswaarts gaan moest. Telkens echter kwam hij levend, springlevend weder thuis, zonder dat hij zelfs bespeurd had dat de onafscheidelijke Craig en Fry hem op den voet gevolgd hadden, gereed om hem te hulp te komen als dit noodig mocht zijn.

Als het zoo voortging zou Kin-Fo ten slotte aan dit nieuwe bestaan volkomen gewennen en zou hij zich weldra weder evenzeer vervelen als vroeger.

Hoe dikwijls waren er toch reeds uren achter elkander voorbijgegaan zonder dat hij er aan gedacht had dat hij een ter dood veroordeelde was.

Op zekeren dag, op 12 Mei, verschafte het toeval hem echter weder eenige ontroering. Toen hij zachtjes de kamer van den wijsgeer binnentrad, zag hij dezen met de punt van zijn vinger een dolk onderzoeken, dien hij daarop dompelde in een fleschje dat een zeer verdacht blauw vocht bevatte.

Wang had zijn leerling niet hooren binnenkomen en zwaaide den dolk eenige malen boven zijn hoofd, als om te zien of zijn hand wel juist was. Hij zag er bij die gelegenheid alles behalve zachtzinnig uit en het scheen dat zijne oogen zelfs met bloed beloopen waren!

»’t Gebeurt zeker van daag!” zei Kin-Fo bij zichzelf.

En hij verliet ongemerkt des wijsgeers kamer weder.

Hij ging naar zijne eigen vertrekken welke hij dien dag niet weder verliet.... Wang echter vertoonde zich niet.

»’t Gebeurt zeker van daag.”Bladz.68

Kin-Fo ging naar bed; maar den volgenden dag stond hij weder op, zoo levend als een gezond mensch slechts zijn kan.

Zooveel ontroeringen voor niets! ’t Werd vervelend.

Er waren toch reeds tien dagen om, van de twee maanden tijd die hij Wang gelaten had.

»’t Is een talmer,” sprak Kin-Fo, »ik had hem niet zooveel tijd moeten geven.”

En hij dacht of de oude Taï-ping niet wat verweekelijkt was door het goede leven te Shang-Haï.

Van dien dag af scheen Wang nog onrustiger en bezwaarder dan vroeger. Hij liep de yamen in en uit, als een mensch die niet weet waar hij het zoeken moet. Kin-Fo merkte zelfs op dat hij herhaalde bezoeken bracht aan de zaal der voorouders, waar de kostbare uit Liao-Tchéou ontvangen doodkist geplaatst was. Hij vernam ook door Soun, en niet zonder belangstelling, dat Wang bevolen had haar te poetsen, te wrijven, af te stoffen, in een woord, haar in zoo voldoend mogelijken staat te houden.

»Wat zal mijn meester daar lekker in liggen,” voegde de getrouwe dienstbode er bij. »’t Zou wel de moeite waard zijn het eens te beproeven!”

Deze opmerking verschafte Soun een vriendschappelijk knikje.

De dagen van 13, 14 en 15 Mei gingen voorbij en er gebeurde niets.

Was Wang dan voornemens den geheelen hem gestelden tijd te laten verloopen en als een koopman eerst zijn schuld te betalen op den uitersten vervaldag? Maar dan zou het immers geen verrassing zijn en had Kin-Fo het even goed zelf kunnen doen.

Toen kreeg Kin-Fo in den ochtend van 15 Mei, op het oogenblik der »mao-che” d. i. zes uur, kennis van een zeer opmerkelijke gebeurtenis.

De nacht was onaangenaam voorbij gegaan. Kin-Fo was bij het ontwaken onder den indruk van een naren droom. De vorst Ien, de opperste rechter uit de Chineesche onderwereld, had hem veroordeeld om niet voor zijn aangezicht te verschijnen voor dat de twaalfhonderdste maan aan den gezichteinder van het Chineesche rijk verscheen. Hij had dus nog een eeuw te leven, een geheele eeuw!

Kin-Fo was dus zeer slecht geluimd; het scheen dat alles tegen hem samenspande.

Soun moest dit bezuren toen hij als gewoonlijk verscheen om zijn meester aan zijn toilet te helpen.

»Loop naar den duivel,” was de wensch waarmede hij ontvangen werd. »Moge uw loon uit twaalfduizend schoppen bestaan, ondier!”

»Maar, mijnheer ...”

»Verdwijn uit mijn oogen, zeg ik je!”

»Niet voor dat ik u iets vreemds verteld heb...” begon Soun.

»Wat dan, ezel?”

»Alleen dat mijnheer Wang ...”

»Wat van Wang?” antwoordde Kin-Fo levendig, zijn ongelukkigen knecht plotseling bij den staart grijpende.

»O hemel!” riep Soun van angst ineen krimpende. »Hij heeft bevel gegeven om mijnheer’s doodkist over te brengen naar het paviljoen van het »Leven,” en...”

»Heeft Wang dat gedaan!” riep Kin-Fo uit, terwijl zijn drift plotseling scheen te wijken. »Daar Soun, je bent toch wel een goede kerel, daar heb je tien taëls; doe je plicht maar en zorg dat de bevelen van Wang opgevolgd worden!”

Soun was geheel verbazing en herhaalde verscheiden keeren bij zich zelf:

»Mijn meester is ongetwijfeld krankzinnig geworden, maar dat doet er niet toe; ik vaar er wèl bij.”

Ditmaal kon Kin-Fo er niet meer aan twijfelen. Wang wilde hem dooden in de kiosk van het »Leven,” waar hij zich zelf reeds den dood had willen geven, en daarom had de Taï-ping zijn doodkist naar dat paviljoen laten overbrengen. Het was of hij hem uitnoodigde daar te komen. Nu, Kin-Fo zou niet op het appèl ontbreken.

Wat duurde die dag hem lang. Het water in de uurglazen scheen stil te staan. De wijzers schenen over de gitten plaat te kruipen!

Eindelijk, eindelijk gaf het verdwijnen van de zon onder den gezichteinder het teeken van de eerste wake des nachts en daalde het schemerlicht rondom de yamen.

Kin-Fo begaf zich nu naar het paviljoen dat hij niet levend weder hoopte te verlaten. Hij strekte zich op een zachten divan uit, die voor eene langdurige rust scheen ingericht, en wachtte.

Toen kwamen allerlei herinneringen uit zijn nutteloos besteed leven bij hem op, al zijne vervelingen, zijn afkeer van het leven, die door rijkdom niet overwonnen had kunnen worden, die door armoede nog toegenomen zou zijn!

Een enkele lichtstraal had slechts dit leven verhelderd, de genegenheid die Kin-Fo voor de jonge weduwe gekoesterd had. Dit gevoel deed zijn hart sneller kloppen op het oogenblik nu dit voor altijd zou ophouden. Maar zou hij de arme Lé-ou ongelukkig maken door haar lot met het zijne te verbinden?

De vierde wake, die welke den naderenden dageraad voorafgaat en waarin de geheele wereld in rust gedompeld is, deze vierde wake ging voor Kin-Fo in hevige ontroering voorbij. Hij luisterde angstig en zorgvuldig of hij niets hoorde. Zijn blik scheen de nachtelijke duisternis te willen doorboren. Meer dan eens verbeeldde hij zich het zacht geluid eener deur te hooren die door eene voorzichtige hand geopend werd. Zonder twijfel hoopte Wang hem slapende te vinden, om hem zoo af te maken.

Toen trad er plotseling reactie in. Hij verlangde naar de vreeselijke verschijning van den Taï-ping en deinsde er tevens voor terug.

De vijfde wake begon en de ochtendschemering kleurde, langzamerhand alles met haar bleek licht. Het werd dag.

Plotseling ging de deur van het paviljoen open.

Kin-Fo sprong op; hij leefde meer in deze seconde dan in de dertig vorige jaren van zijn bestaan!...

’t Was Wang niet; ’t was Soun, met een brief.

»Groote spoed!” was al wat hij zeide.

Kin-Fo had een voorgevoel. Hij greep den brief, dien hij zag dat uit San Francisco kwam; hij scheurde de enveloppe open, las snel den inhoud, gaf een kreet van vreugde en stormde het paviljoen van het »Leven” uit.

»Wang, Wang!” riep hij zoo luid hij kon.

Hij was reeds bij de kamer van den wijsgeer en opende de deur.

Wang was er niet. Wang had blijkbaar ook dien nacht niet in zijne kamer doorgebracht en toen op Kin-Fo’s bevel zijne bedienden de yamen in alle hoeken doorzocht hadden, bleek het dat Wang verdwenen was, zonder een spoor achter te laten.