Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman

Piong Pan Ho: Oorspronkelijke Indische roman
Author: Jacob Dermout
Pages: 514,733 Pages
Audio Length: 7 hr 8 min
Languages: nl

Summary

Play Sample

[Inhoud]

I.

TWEEËRLEI LUIDRUCHTIGE AANKOMST.

Het was al laat in den morgen van een warmen Oost-moeson-dag. Ratelend sjokte een toko-wagen over den gladden macadam-weg, die de schoone Bodjong-wijk met Semarang’s benedenstad verbindt; de kleine Javaansche paarden zonder oogkleppen en een minimum tuig, in vollen galop. Want een toko-wagen ratelt altijd, behalve als hij stilstaat en men er niet tegen stoot; en als de paarden niet galoppeeren zou men de uitdrukking „sjokken” door „kruipen” moeten vervangen.

In den wagen, van het soort dat door een [2]grappenmaker eens beschreven is als een langwerpig gat, met aan weerszijden een bank, zat een Europeaan, diep in ’t wit. Hoewel hij den weg reeds eenige honderden malen had afgelegd, ’s morgens naar het kantoor, ’s middags naar huis, gedurende minstens tien jaar, scheen het alsof heden alles nieuw voor hem was. Met belangstelling keek hij uit naar de huizen, de voorbijgangers, tot zelfs naar de honden, als zocht hij onder dat alles naar iets bekends, om het datgene te kunnen toeroepen, dat zijn geheele hart op dien morgen vervulde …

Een vertraging in den gang van den wagen, de brug, toen een versnelling bij het afrijden, een draai, en de paarden stonden vanzelf stil voor het kantoor van een der groote firma’s. De Europeaan sprong eruit en liep naar binnen. Eerst een magazijn, waar mandoers en koelies bezig waren groote kisten en balen te ordenen, dan de trap met uitgeloopen treden, die hem op de monsterkamer bracht. [3]

Van een grooten zolder, omgeven door een muur met vensters en met twee rijen houten pilaren, die het dak schraagden, was de helft monsterkamer. Lange houten tafels droegen de monsters van alles waarin het „huis” handelde: katoentjes, garens, klokken, patjolsneen, daar is niet aan te beginnen! Althans niet wat betreft de artikelen van import. Want een hoekje, ingenomen door een groot aantal stopfleschjes met suiker en koffie, toonde aan dat men ook aan export deed. De andere helft van den zolder had den vreemdeling licht op het denkbeeld kunnen brengen, dat de firma op uitgebreide schaal handel dreef in kraamschutten. Bij een nadere beschouwing bleek evenwel, dat men met die dingen een indeeling beoogd had van de groote ruimte, in hokjes en vakjes, voor de verschillende afdeelingen van administratie en beheer. Het was het kantoor.

Op de monsterkamer was een jongmensch [4]bezig een Arabier rond te leiden, en hem eenige artikelen aan te toonen, die hij meende dat de Arabier wel zou kunnen gebruiken.

„’Morgen, meneer Wije,” riep hij den binnenkomende toe. „Hartelijk gefeliciteerd.”

„Dankje Terborg,” antwoordde Wije hem de hand drukkende. En nu kwamen zij allen te voorschijn van achter de kraamschutten, met groot vertoon van belangstelling en vriendschap; de een vóór, de ander na, hem gelukwenschende, naar gelang van hun positie „Wije” zeggende of „meneer”. Zelfs de beide chefs waren uit hun vak gekomen, hem opwachtende, toen hij zich door de profusie van wenschende collega’s op de monsterkamer had heengewerkt, in het nauwe gangetje.

Wije was zichtbaar geroerd door het feit, dat de chefs voor hem van hun stoel waren opgestaan; want hij was wel de „verkooper” en een heele knappe verkooper bovendien, maar een chef staat toch oneindig veel hooger. [5]

„Geluk!” zeide de oudste chef. „’n Jongen hè?”

„Ja meneer, dank u,” antwoordde Wije, zich verwonderende dat men dit hier al wist. Nu, de chef wist het niet, maar raadde gelukkig. Zij stonden allen om hem heen, de jongeren met groot respect, de getrouwden een knipoogje wisselend, tot de chef zeide: „Kom!” en ieder zich weer aan zijn werk begaf.

Wije was een sympathiek persoon. Van middelmatige grootte, met iets dat naar corpulentie streefde, bruine, open oogen, blond haar en baard, beiden kort geknipt en een blanke huidskleur, waarop zelfs de Indische zon geen vat scheen te hebben, mocht hij onder de door de natuur begunstigden gerekend worden. Doch meer dan dat, wonnen zijn geest en hart dezulken die met hem omgingen. En in zijn werk had hij zijns gelijke niet. Niemand kon zoo met Chineezen en Arabieren overweg als hij; steeds met behoud van [6]zijn prestige als Europeaan. Geen der gekleurde klanten van de firma veroorloofde zich ongepaste familiariteiten, en Wije had niet noodig zich met hen te encanailleeren om de waren van zijn huis geplaatst te krijgen.

Tien jaar lang was hij verkooper geweest van deze firma. In rang was hij dus niet vooruitgegaan, doch wel in tractement, dat nu zelfs hooger was dan dat van den procuratiehouder. In den loop van het tweede jaar, na de eerste verhooging van salaris, trouwde hij met de dochter van den toenmaligen militairen Commandant, een der vele „rozen van Semarang.” Deze stad toch is sedert onheuglijke tijden, en met recht, beroemd om haar groot getal mooie meisjes, groot in verhouding tot andere plaatsen in Indië, en de mooiste draagt als eeretitel den naam van de koningin der bloemen. O zeker, men noemt ook elders het mooiste meisje zoo, men spreekt van de roos van Makassar, Padang … maar [7]dat is namaak, usurpatie, diefstal; de echte roos is alleen die van Semarang. En mevrouw Wije was in haar tijd de roos. Nu was zij eenvoudig het mooiste vrouwtje van de stad. Het diminutief was ten volle op haar toepasselijk; klein was zij, maar heerlijk geëvenredigd, tenzij men misschien een uitzondering mocht willen maken voor het blauwzwarte haar, te veel om anders dan in een vlecht te worden gedragen. Al spoedig na hun huwelijk was er een dochtertje gekomen, de „kleinste” Anna, zooals Wije zeide; want de „kleine” Anna was zijn vrouw, en die kon hij met den besten wil, zelfs in tegenstelling van haar dochtertje, niet de „groote” Anna noemen.

Maar toen gingen de jaren voorbij zonder dat zij meer van dien „zegen” deelachtig werden, die zoo raadselachtig het eene huis voorbijgaat en het andere in overdaad vult. Wije en zijn vrouwtje berustten er in, hoe gaarne zij ook een stamhouder gehad zouden hebben; [8]hij voor zich, zij voor hem. Eindelijk—de „kleinste” Anna ging reeds naar de lagere school en de „kleine” Anna begon zich zoo alleenig te gevoelen, den ganschen dag, als haar beide lievelingen uit huis waren—daar kon zij op zekeren dag haar man toejuichen: „Willem, het is zoo!” En Wije vroeg niet wat er „zoo” was, maar begreep het onmiddellijk en antwoordde: „Ik hoop, Anna, dat „het” een „hij” is.” Welk zonderling Hollandsch alweer geen vraag uitlokte; alleen een langen kus.

Hun hoop werd vervuld. Het was een jongen.

Wat wonder dat Wije dien morgen zoo opgewekt naar het kantoor reed, hoewel hij het grootste gedeelte van den nacht wakende had doorgebracht! Hij had zich kunnen verontschuldigen, doch hij kende den chef en wist dat deze uiterst gevoelig was voor vertoon van ijver. De belooning bleef niet uit. Nauwelijks was hij gereed met den Arabier, dien hij van Terborg had overgenomen, of hij werd binnengeroepen. [9]

„Nog iets te doen in het Chineesche kamp vandaag?” vroeg de chef.

„Neen meneer,” zeide Wije. „Kan Liong Tjoe zal morgen zelf hier komen om bericht te brengen of hij die factuur Cambrics neemt. Alleen moet ik vanmiddag nog even naar de ijsfabriek; ik hoor dat zij gebrek aan brandhout hebben en wil eens probeeren hen de steenkolen aan te praten, waar de suikerfabriek ons mee heeft laten zitten van ’t jaar.”

„Dat is goed. Rijd dan een eindje verder, naar den kleinen Boom, en kijk meteen of de prauwen met ijzerwerk voor de suikerfabriek er al zijn. Geef den koetsier het bericht maar mee; want je zult wel verlangen om thuis te komen, hè?”

„Alsublieft meneer,” zeide Wije, aangenaam verrast.

„Dan ging ik nu maar,” opperde de chef.

Wije stapte in den toko-wagen met een gevoel alsof de geheele wereld zich om zijnentwille [10]verheugde. Daar was nu de oudste chef, die anders waarachtig niet scheutig was met verlof en het hem ditmaal uit eigen beweging gaf! En dat de ijsfabrikant dadelijk beet in zijn steenkolen, was enkel om hem plezier te doen; niet omdat hij anders dure kolen bij de Spoorwegmaatschappij moest koopen … „enkel om mij plezier te doen.” Hij had het hardop gezegd, en lachte er toen zelf om.

De prauwen waren er nog niet, toen hij aan de landingsplaats kwam bij den kleinen Boom, maar in het douane-lokaal was een opstootje. Ten minste er werd verschrikkelijk geschreeuwd. Wije liep er in en zag een Chinees, die groot misbaar maakte, te midden van een troepje inlanders, boom-beambten en koelies, die hem schenen te willen verwijderen. Het was een jonge Singkeh, dat is een in China geboren Chinees, gekleed in wijde broek en buis van grove blauwe stof; onder den eenen arm hield hij een koffertje van geperst papier, [11]in den vorm van een boomstam, met den anderen gesticuleerde en verdedigde hij zich onder heftig gepraat in zijn eigen taal.

„Wat heeft die man?” vroeg Wije aan den wachthebbenden verificateur.

„Ik weet het niet,” zeide deze. „Hij is van de „Angelic,” uit Singapore, gekomen en staat iedereen te vervelen. Misschien is hij in een verkeerde haven geland, maar niemand kan hem verstaan. Ik heb er hem al tweemaal uit laten zetten, maar hij komt telkens weer terug.”

„Een prettige manier om iemand terecht te helpen,” merkte Wije op. „Is hier geen andere Chinees in de buurt?” En hij zag den weg af, doch bespeurde niets.

Of hij onder andere omstandigheden zich met den armen Singkeh zou bemoeid hebben, was een vraag die hij zich had kunnen stellen; maar voorzeker, wat hij verder deed, was meer dan hij bijvoorbeeld een maand geleden [12]zou gedaan hebben. Hij ging op het twistende troepje af, duwde de inlanders op zij en trok den Singkeh aan een zijner wijde mouwen mee, den toko-wagen in. De man begreep blijkbaar dat Wije hem wilde helpen, en nam gewillig plaats op het voorbankje. Daar gezeten, begon hij een verhaal te doen van zijn wederwaardigheden, altijd op denzelfden schellen toon, een woordenvloed dien Wije onmachtig was te stuiten, zelfs niet met het veelzeggend gebaar van zijn ooren eenige oogenblikken dicht te stoppen. Eindelijk amuseerde het hem, vooral om de verbazing te zien op de gezichten der voorbijkomende inlanders, die zich schenen te verbeelden dat er in dien toko-wagen minstens moord en doodslag voorviel.

In de straat genaamd „het Zeestrand,” ofschoon heinde en ver geen strand te bekennen is, liep een Chinees. Wije liet ophouden en riep hem aan. De Singkeh gaf ondubbelzinnige bewijzen van vreugde toen hij een landgenoot [13]zag, maar weldra bleek dat ook deze twee elkaar niet verstonden. Want een op Java geboren Chinees, een Babah, kent niet meer Chineesche woorden dan voldoende zijn om, in het Maleisch gemengd, dit te veranderen in een argot dat noch de echte Chinees, noch de Europeaan begrijpt. Wije begon ongeduldig te worden, toen ten slotte de Singkeh een papiertje voor den dag haalde en het den Babah toonde.

„Kan Liong Tjoe,” spelde deze. „Daar moet hij zijn, meneer.”

Kampong-Tjina!” beval Wije den koetsier, en voort ging het, tot zij stilhielden voor een der grootste Chineesche toko’s.

„Dag sobat,” zeide Wije, de toko binnengaand met den Singkeh achter zich, en knikte het hoofd der zaak toe. Aan handjes geven deed hij weinig. „Hier heb ik een zwerveling, ingeklaard aan den kleinen Boom.”

Kan Liong Tjoe vroeg den Singkeh iets, [14]waarop deze hem een brief overhandigde en onmiddellijk weer op zijn gewone luide manier aan het praten ging. Hoewel Kan Liong Tjoe wat meer van zijn landstaal kende dan de Chinees van het Zeestrand, was dit hem toch te machtig.

„Geen leven maken!” beval hij. De uitdrukking: wees stil, zwijg, bestaat niet in ’t Chineesch. En hij wenkte een der bedienden om den nieuweling naar achter te brengen. „Hoe heet je?” riep hij hem nog achterna.

„Piong Pan Ho,” was het antwoord, en eer hij er veel had kunnen bijvoegen, had de bediende hem de achterdeur van de toko ingeduwd.

Singkeh’s praten altijd zoo hard, omdat zij bang zijn dat men hen niet verstaat,” verklaarde de toko-houder. „De man was voor mij bestemd, maar ik verwachtte hem eerst later; anders zou ik wel iemand gezonden hebben om hem af te halen. Ik ben meneer intusschen zeer dankbaar voor de moeite.”

Dankbaar is alweer een woord dat in de [15]Oostersche talen slechts door omschrijving kan worden uitgedrukt, maar de deugd zelve bestaat toch, daar over de zee, hoewel … nu ja, juist als in Europa. Kan Liong Tjoe was van plan geweest den volgenden morgen nog een gulden af te dingen op de Cambrics; nu gaf hij de order zonder meer.

Toen Wije eindelijk in zijn huis op Bodjong was gearriveerd, en den koetsier met een briefje aan Terborg had teruggezonden, spoedde hij zich naar de kraamkamer.

Er is ter wereld niets dat de drie begrippen: ruimte, kalmte en behagelijkheid zoo in zich vereenigt als een kraamkamer in een mooi Indisch huis. Het weinige rumoer dat men op den grooten weg hoort, dringt in geen geval door tot het huis, dat midden op een groot erf staat. In de kamer zelf zijn de ramen open, doch de jaloezieën gesloten, warmte en fel zonlicht uitsluitende, dit temperende tot een aangenaam halfduister. De witte muren, gestoffeerd [16]met een schilderij hier, Japansche kunst daar, het stroogeel van de rottan-mat en de iets donkerder tint der meubelen, doen door hun harmonische zachte kleuren het oog weldadig aan. Geen stuk dat te dicht bij een ander staat of gedrongen.

Het kinderbedje, gekroond door een smetteloos witte klamboe, met blauwe strikjes opgenomen, en daarin vaders zaligheid en moeders nieuwe liefde, stond schuin tegenover het groote ijzeren ledikant, even breed als lang. En hierin, het hoofd en de ronde blanke schouders—nachtjaponnen, die het geloof aan spoken deden ontstaan, kent men in Indië niet—in het zachte kussen, lag „kleine” Anna, een slapende fee gelijk.

Doch slapen deed zij niet meer; zij had alleen gewacht met de oogen op te slaan tot Wije, die op zijn teenen was binnengekomen, vlak voor het bed stond.

„Ondeugd,” fluisterde hij, haar kussende. [17]„Gaat het goed? Neen … niet te veel praten; ik kom bij je zitten.” Hij haalde een stoel uit ’t andere eind van de kamer, om in het voorbijgaan een blik te kunnen werpen op zijn zoon, die onder de vliegenwerende zorg der baboe lag te slapen met de vuist voor den mond.

Wije was niet altijd zoo attent voor zijn vrouw geweest en zoo geduldig om langen tijd met haar te kunnen zitten praten. Toen de eerste weken van hun getrouwd-zijn voorbij waren, had hij het voorbeeld gevolgd van de meeste gehuwde mannen in Indië. Thuisgekomen van het kantoor, baadde hij zich, kleedde zich dan op zijn gemak aan en was tegen zeven uur gereed om in de voorgaanderij de courant te gaan zitten spellen. Zijn vrouw had gedurende dit gewichtige werk verlof zooveel mogelijk te zwijgen, een handwerkje te doen en hem een nieuw bittertje in te schenken als zijn glaasje leeg [18]was. Na den eten wandelde of toerde hij wel eens met haar, maar ook heel dikwerf ging hij naar sociëteit.

De eens zoo gevierde „roos van Semarang” was bitter teleurgesteld, doch zij gaf het zoo spoedig niet op. Zij begreep dat ze hem moest heroveren, en vatte de zaak flink aan. Zonder dat hij er erg in had, begon hij van zijn couranten-lectuur tijd over te houden en ging later naar de sociëteit, ja langzamerhand bleef hij heele avonden thuis. Hoe zij dat wonder bewerkt had? Door een aaneenschakeling van kleinigheden. Vooreerst deed zij, terwijl hij baadde, de knoopjes in zijn overhemd en legde alles klaar, zoodat hij het zoo maar aan te schieten had en niet kon treuzelen; voorts … maar waartoe die opsomming? Anna bewees eenvoudig de oude waarheid, dat de vrouw het huis maakt; zij die dat wil, kan het, en die het niet wil, neemt een wenk toch niet aan.

Het einde was aldus. Op een Zaterdag was [19]er Vauxhall in de sociëteit; zij wilde er graag heen, hij niet, en zij hadden er een beetje over gekibbeld. ’s Avonds kleedde zij zich in haar beste japon, en hij die meende dat zij hem dwingen wilde, was knorrig. Het eten was bijzonder lekker; dat deed zijn humeur weer in evenwicht komen. Na tafel verveelde hij zich, omdat zij weinig sprak; hij had wel trek toch maar te gaan, en eindigde met het voor te stellen.

„Lieve man,” zeide zij met een betooverend lachje. „Vindt je het heusch niet naar?”

„Volstrekt niet. Ik had van middag wat hoofdpijn, weet je,” jokte hij.

„Laat dan inspannen! Ik ben in een wip klaar.”

Wije had gelegenheid om uit te maken dat de opgegeven tijdsbepaling overeenkwam met wat men in het dagelijksch leven een kwartier pleegt te noemen; doch toen het rijtuig vóórreed, was zij er ook. Eerst bij het instappen [20]bemerkte hij dat zij haar japon verwisseld had.

„Ik dacht dat we thuis bleven,” antwoordde zij op zijn vraag. „Voor het Vauxhall is deze goed genoeg.”

Hij was stupéfait. Den geheelen avond hield hij zijn opmerkzaamheid op haar gevestigd en vond bij het naar huis rijden, dat zijn vrouwtje alle andere dames ver overtrof. De menschen met wie zij aan een tafeltje hadden gezeten, vonden dat het wel leek of Wije nog altijd verliefd was op zijn vrouw. Hij was het weer, en ditmaal voor goed.

„Je moest meer uitgaan,” zeide hij, toen ze thuis waren.

„Och Wim, ik houd er zooveel niet van, en .… binnenkort kan het niet meer.” Het gebeurde namelijk vóór hare eerste bevalling.

„Dan,” zeide hij, „moet ik maar thuisblijven.” En dit deed hij sedert.

Naast het bed gezeten, verhaalde hij haar [21]van de vriendelijkheid der chefs en zijn avontuur met den Singkeh, een beetje verlegen nu, dat hij zich zooveel moeite gegeven had voor een individu van minder ras. Toen hij dit ten einde gebracht had, hoorden zij kleine dribbelpasjes in de binnengalerij, ophoudende voor de deur der slaapkamer, en een kinderstemmetje vroeg: „Mag ik nu moesje zien en broertje?”

Wije deed de deur open en een nieuwsgierig gezichtje, met groote zwarte oogen, keek naar binnen; voorzichtig in ’t eerst, als vertrouwde zij den toestand niet; maar toen zij haar moeder zag, die het hoofd naar haar toe wendde, sprong zij met uitgestrekte armpjes vooruit, zóó vlug dat Wije nauwelijks den tijd had haar vaart te stuiten.

„Kalm wat, Anneke,” zeide hij, haar van den grond tillende om haar de moeder toe te reiken.

„Is moesje ziek?” vroeg zij. [22]

„Ja, maar niet erg; moesje wordt gauw weer beter,” onderrichtte hij. „En nu hierheen.” Hij zette haar neder voor het kinderbedje, dat met een hekje was voorzien tegen ontijdige verplaatsing van zwaartepunt. De kleine meid stond vol belangstelling toe te zien naar het vreemde wezentje vóór haar. „Niet aanraken!” had papa gewaarschuwd, toen zij een armpje door de tralies stak, en zij bracht haar handjes onmiddellijk achterwaarts.

„Kan dat kind praten?” informeerde zij.

Beloem,” zei de baboe.

Doch op hetzelfde oogenblik maakte de jonge wereldburger een onrustige beweging en … toonde dat, zoo hij zich nog niet in woorden kon uitdrukken, hij dan toch een geduchte stem in het kapittel had.

„Broertje is stout!” besliste Anneke, een stap terugwijkende.

„Hij heeft honger,” zeide Wije; „en wij ook. Kom, laat ons gaan eten.” [23]

[Inhoud]

II.

HOE EEN CHINEES ZIJN CARRIÈRE BEGINT.

Piong Pan Ho had dus eindelijk zijn bestemming, de toko van Kan Liong Tjoe, bereikt. Door de gangetjes en vertrekken van het achterhuis geleid, schoot hem het hart vol. Een Europeaan zou waarschijnlijk gevloekt hebben tegen het Labyrinth, wanhopende er ooit den weg in te zullen vinden; niet zoo de Singkeh, die er zich onmiddellijk thuis gevoelde. Hij gaf zijn vreugde lucht door nog luider te praten dan anders. De bediende die hem den weg wees, maande hem aan tot stilte, doch tevergeefs. Zij bereikten ten laatste een magazijn, [24]waar te midden der grootst mogelijke wanorde van kisten en waren, een zoon van den toko-houder met twee koelies aan het werk was. Hij gelastte den nieuweling mee te helpen. Aan uitrusten van de vermoeienis der reis scheen niemand te denken; trouwens die kon moeielijk bestaan, daar Piong Pan Ho de dagen, die hij aan boord had doorgebracht, liggende op zijn rug met opgetrokken broekspijpen voor de koelte, zich geen andere inspanning veroorloofd had, dan driemaal daags op te staan om zijn bakje met rijst te halen in de kombuis.

Hij ging dadelijk aan den gang, doende wat hij de koelies zag uitvoeren, doch zonder zijn mond een oogenblik stil te laten staan. De beide andere Chineezen, die te samen iets bespraken, konden door het lawaai dat hij maakte, elkaar nauwelijks verstaan.

„Geen leven maken!” riep de zoon des huizes ten derden male, en toen dit niet hielp, [25]gaf hij Piong Pan Ho een flinken ribbestoot. Maar deze wendde zich plotseling om, met voor uitgestoken wijs- en middelvinger, en deed een uitval in de richting van de maagstreek van hem die den klap had uitgedeeld. Hij werd gepareerd met een spijkertrekker, harder dan een Chineesche hand; in ’t volgende oogenblik voelde hij zich door de twee jongelui tegen een kist aangedrukt en ontving een geregeld pak slaag, waarbij de een zijn handen gebruikte, de ander het ijzeren instrument, om meer indruk te maken.

En het hielp; na eenige seconden zweeg de Singkeh; de argumenten der anderen waren hem op den duur te machtig.

Dit was zijn eerste les; de tweede kreeg hij dien avond in de Maleische benamingen der getallen en muntstukken, en tevens om op alles wat men hem vroeg en hij niet verstond, met het enkele woord: ada! te antwoorden en daarbij een artikel van zijn koopwaar [26]uit den meegedragen voorraad te nemen, onverschillig welk. Want Piong Pan Ho zou zijn carrière beginnen als klontong.

De toko had er meer, die elken morgen uitgingen om de waren langs de huizen te venten en het Maleisch volkomen machtig waren; doch Kan Liong Tjoe wist best wat hij deed met den Singkeh te engageeren. Hij had opgemerkt dat dezulken meer sleten dan Babah’s; het publiek en vooral de Europeesche dames, koopen liever van een Singkeh, die onder meer de reputatie heeft, dat hij minder overvraagt dan zijn op Java geboren rasgenoot, hoewel zij hem niet verstaan en dikwijls de moeite moeten nemen datgene wat zij wenschen te koopen, zelf uit te zoeken. Of Kan Liong Tjoe deze eigenaardigheid der dames kende daargelaten, maar wel wist hij dat een Singkeh voordeelig was voor de negotie.

Overdag bleef Piong Pan Ho voorloopig in toko of bergplaatsen werken, want in een [27]Chineesch huis werkt iedereen, en men kon hem toch niet voor niets den kost geven! Maar ’s avonds kreeg hij onderricht voor de betrekking die hij zou gaan vervullen, en in beleefdheid. Dit laatste vooral had hij noodig, daar het hem geheel onbekend was dat de Europeanen op Java, de Hollanders, zich als van een hooger ras beschouwen dan al wat een getinte huid heeft, en niet als de Engelschen den Chinees die rijk is of groote zaken doet „Mr” noemen en zich door hem van het trottoir laten dringen. Opstootjes te maken, zooals in Singapore, zou hun hier slecht bekomen. Eens, het was nu ongeveer honderd jaar geleden, had een streng Gouverneur-Generaal last gegeven dat alle Chineezen moesten gedood worden, omdat zij te brutaal werden, en het was vreeselijk geweest, zóó veel als er waren omgekomen! Piong Pan Ho rilde van angst; want hoewel een Singkeh zich zonder lang nadenken van kant maakt als het hem [28]tegenloopt, wanneer hij het goed heeft, is hij zeer aan het leven gehecht.

Hij nam zich dus voor heel onderdanig te zijn jegens de Hollanders, die voorzoover hij reeds had opgemerkt, hun zaakjes best in orde hielden. Moord, doodslag en diefstallen schenen hier geen dagelijks voorkomende zaken te zijn; ook zag hij niets van executies, en toen hij er naar vroeg, lachten hem de anderen uit. Waarlijk, hij gevoelde zich ongekend veilig. Maar toen men hem meedeelde dat een Chinees in dit wonderland zelfs failliet mocht gaan zonder gestraft te worden, ja mits hij slechts zorg droeg dat niemand uit zijn boeken wijs werd, daarenboven mocht knoeien zooveel hij wilde, sloeg hij een gat in de lucht en kreeg een aanval van zijn spreekmanie. Zijn respect voor de Hollanders daalde een weinig, en hij vatte niet hoe die menschen zoo verstandig en zoo dom te gelijk konden zijn. [29]

Een paar maal mocht hij met een der bedienden mee uit, om in de toko bestelde artikelen aan de huizen te bezorgen en zoodoende den weg in Semarang eenigszins te leeren kennen. Nu, dat was niet moeielijk, ofschoon de betrekkelijke regelmaat waarin die stad gebouwd is, hem den eersten keer dat hij alleen uitging, in de war bracht.

Dat geschiedde ongeveer twee weken na zijn aankomst. In de frissche morgenkoelte stak hij van wal. Aan de eene zijde van zijn pikoelan hing een groot pak, een stapel keper, katoen, chits, mousseline en dergelijken, ieder stuk afzonderlijk in Chineesch papier of in het oorspronkelijke gele uit Manchester; van onderen werd het gesteund door een platte mand hangende aan twee rottan-lussen, van boven dekte een stuk gedroogde koeienhuid het tegen plotselinge regenbuien. Aan het andere uiteinde hing een glazen kastje en daarop nog eenige stukken goed. In het kastje zelf bevonden zich [30]alle benoodigdheden om te naaien. Garen, band, scharen, naalden, mesjes, knoopen en zelfs eenige luxe-artikelen en preciosa’s, in verguld koper of nog minder metaal. Een toko in ’t klein.

Rammelend met een instrumentje, bestaande uit een hol blikje aan een steel, met twee beenen kogeltjes aan touwtjes, die door het heen-en-weer bewegen van den pols tegen het blik aanklepperden, begaf zich Piong Pan Ho op marsch. In enkele huizen werd hij binnengeroepen; hier en daar betrad hij uit eigen beweging het erf, soms om onmiddellijk weer verjaagd te worden, doch ook dikwijls met succès.

Tusschen twee Europeesche erven in zag hij een bamboe-poort, niet ongelijk aan een eereboog in zijn meest primitieven vorm. Wat daar achter lag wist Piong Pan Ho niet, doch een goede klontong laat niets onderzocht, dus ging hij er in. Aan weerszijden van een aarden [31]weg stonden bamboe-huisjes, voor ’t meerendeel met pannen gedekt; een enkel geheel uit steen opgetrokken, met rood en groen beschilderde luiken, pronkte er als een pauw tusschen boerenkippen. De bevolking was op dit uur van den dag slechts door vrouwen en kinderen vertegenwoordigd, vooral door de laatsten, vrijelijk ronddwalende in het costuum dat moeder natuur niemand onthoudt. En ook het andere deel deed bij Piong Pan Ho een sterken twijfel rijzen of hij hier wel iets van zijn koopwaar zou kunnen plaatsen; sarongs toch verkocht hij niet.

In de schaduw, op den rand van een galerijtje, zette hij zich neer, al was het dan ook slechts om even uit te rusten en te bekomen van de hitte, die daarbuiten de luchtlagen in gestadige golving bracht.Een vrouw vroeg hem iets en hij antwoordde met zijn stereotiep „ada”, dat hij uitsprak als stond er een scherpe t in plaats van een d. [32]

Oeah, Singkeh!” riep de vrouw uit, die hem eenvoudig gevraagd had of hij moe was. Zij bleef intusschen bij hem staan, kijkende naar zijn voorraad, dien hij begon te ontpakken. In een oogenblik concentreerde zich de geheele kampong om Piong Pan Ho heen, zoowel nieuwsgierigen als serieuse koopsters, en hij verwonderde zich hoeveel hij nog kwijtraakte aan kleine inkoopen, in kopergeld voldaan. Loven en bieden deed men niet veel; de menschen kenden blijkbaar de prijzen, en Piong Pan Ho merkte op dat de kampong aan koopkracht de Europeesche gemeente overtrof, doch dat het voor zijn bijzondere belangen voordeeliger was aan de Europeesche huizen te verkoopen, waar hij meer kon bedingen boven de hem door zijn toko gestelde prijzen.

In het begin, toen er zich zoovelen om zijn uitgepakte waren verdrongen, had hij eenige vrees gekoesterd, doch weldra zag hij dat men hier aan oneerlijkheid niet scheen te denken. [33]Wie iets opnam, legde het weer op zijn plaats terug, langs en over hem heenreikende, tot hij het benauwd kreeg door de gedurige aanraking dier haast niet gekleede vrouwen en meisjes, die zich om hem niet meer schenen te bekommeren, dan om het stuk brandhout, dat eenige passen van hem af onder het afdak lag.

Oef! Hij was blij toen hij weer op den grooten weg terugkwam. Al zijn wilskracht en liefde tot de negotie had hij noodig gehad, om zich niet voorgoed in de kampong onmogelijk te maken; maar het was hard geweest voor een jongen Singkeh, die als hij geen opium gebruikt, slechts twee hartstochten kent: vrouwen en geld. Reeds in de toko had hij een ondervinding opgedaan, die bijna geleid had tot een afstraffing zooals op den eersten dag van zijn komst. In het achterhuis toch bevonden zich een paar Javaansche meisjes, waarvan de een vooral het hart van Piong [34]Pan Ho in gloed had gezet. Maar toen hij haar dit op zekeren avond aan ’t verstand wilde brengen, schoten twee der mannelijke huisgenooten op hem af en voorkwamen zijn vurige declaratie. Deze meisjes, verklaarden zij hem, zijn pandelingen uit een dessa; hun ouders hebben een belangrijke schuld aan Kan Liong Tjoe, waarvoor zij rente betalen en de meisjes hier laten; deze werken en leeren hier tot de ouders hun schuld hebben afgelost of, daar dit nooit voorkomt en zij langzamerhand geheel gelijk worden aan chineesche meisjes, tot een Chinees een hunner huwt en de schuld overneemt. Piong Pan Ho begreep deze en dergelijke uitleggingen nog wel niet geheel, daar hij voorloopig nog te weinig van de taal verstond, doch het voornaamste, in casu: handen thuis houden, drong voldoende tot hem door.

Men had hem in de toko gezegd om op den middag thuis te komen. Na één uur sliepen [35]de meeste menschen toch en kon hij zich verdienstelijk maken in het magazijn, om dan tegen vier uur weer uit te gaan. Dus wandelde hij huiswaarts, althans naar hij meende. De erven werden schaarscher en toen de weg een bocht maakte, hielden zij aan den rechterkant geheel op; nog een eindje, en Piong Pan Ho stond voor een hoogte, die hij niet kende. Aan weerszijden van den weg zag hij sawah’s, droog en afgeoogst, hoogerop struikgewas, en daartusschen verrezen ronde heuveltjes met gewitte baksteenen en marmer gesierd …

Piong Pan Ho kende ze en schrok er van; het waren Chineesche graven! Neen, daar moest hij niet zijn; nog lang niet! Hij bespeurde nu ook dat hij verkeerd geloopen had. Dien ganschen langen weg weer terug te gaan, in de brandende hitte van na-den-middag, lachte hem niet toe; reeds nu droop het hem langs den rug; in de verte zag hij een inlandsche [36]warong, waar licht iets te krijgen zou zijn om den honger die hem begon te plagen, te stillen; hij telde zijn geld na. Voor een eersten keer niet onvoordeelig; meer dan anderhalven gulden had hij voor zichzelf oververdiend. ’t Was toch eigenlijk zonde er iets van af te te nemen! Honger? Nu ja, die kwam toch weer, tegen den avond. Hij zette zijn vracht neer onder een boom en liet er zich naast vallen, zóó dat hij noch de grafplaatsen, noch de warong zag. Toen kauwde hij op de wortels van het gras dat hij uittrok; een half uur later lag hij gerust te slapen.

Om vijf uur dien middag zat mevrouw Wije op een gemakkelijken rottan-stoel in haar achtergalerij; aan de tafel Anneke, bezig met haar schoolwerk; op een matje de naaister, die het in dezen tijd erg druk had. De zeilen waren hoog opgetrokken, behalve aan het westelijk uiteinde der galerij, en vergunden een vrij uitzicht over het achtererf. Tuin was [37]daar niet, slechts het voorerf vertoonde eenigen aanleg van rozenperken en heesters, achter had men enkel een grasveld, dor na de langdurige droogte, nu met lange schaduwplekken van de klapperboomen der buren, evenals bij dezen lagen zonnestand die van Wije’s erf zich op het gras van het huis daarnaast afteekenden, een bespotting van den bekenden metafoor. Dicht op het huis twee korte rijen bijgebouwen.

Djahit, wat is dat voor een kind?” riep plotseling mevrouw Wije, haar blik vestigende op het smalle galerijtje vóór de bediendenkamers.

De naaister keek in dezelfde richting.

„Het kind van de kokkie,” zeide zij, en toen met verheffing van stem: „Kokkie! Je kind! Meneer komt thuis.”

Een man kwam uit het kamertje te voorschijn, nam het kind op en vertrok er mee, beleefd groetend bij het passeeren der achtergalerij. [38]

„Je moet het ze nog eens zeggen, djahit,” zei mevrouw; „anders geef ik in ’t geheel geen verlof meer.”

Saja ’nja,” antwoordde de meid. En voor de zooveelste maal waarschuwde zij dien avond de andere bedienden om toch te zorgen dat hun kinderen verdwenen waren tegen dat meneer thuis kwam.

Het was een zwak van Wije, dat hij geen kinderen van bedienden, op het erf duldde. Van zijn eigen Anneke had hij nagenoeg geen last; waarom zou hij zich dien van andermans schreeuwende spruiten op den hals halen? Het was een inlander nu eenmaal niet te leeren zijn kinderen behoorlijk op te voeden. Zijn zij, de vader zoowel als de moeder, zelf in een goede bui, dan laten zij de kleinen alles toe, tot zelfs de grofste ondeugendheid; doch zoo hun humeur in de war is, slaan en trappen en knijpen zij hen op de wreedaardigste wijze, om de nietigste redenen. Dat spektakel [39]wilde hij niet, en de ondeugendheid nog minder, die zoo licht door zijn kind kon worden overgenomen.

Liefst had hij op Hollandsche manier enkel ongetrouwde bedienden gehad, doch dat stuitte af op het vele eigenaardige der Indische en inlandsche samenleving, in de eerste plaats door het verblijf houden van beide sexen in de bijgebouwen. De aan groote vrijheid gewende inlander zou zich op dat punt niets laten voorschrijven, en men zou hoogstens een nog ongewenschter toestand scheppen dan de bestaande.

Mevrouw Wije daarentegen was te veel Indisch, om niet in deze lijnrecht tegenover haar man te staan. Haar ideaal was een collectie gepensionneerden, ouden en jongeren op het achtererf, veel kinderen, bij voorkeur in huis geboren, de jonge meisjes later uit te huwelijken—in één woord een patriarchale toestand, zooals men dien nog wel bij heel [40]oude Indische families aantreft. Daar dit echter niet te bereiken was, bepaalde zij er zich toe om aan de verwanten der bedienden verlof tot bezoeken te geven, mits haar man uit was.

Nauwelijks was het kind verwijderd of Wije kwam thuis.

„Slaapt het jonge mensch?” vroeg hij rondziende.

„Ja, al sinds vier uur.”

„Dan ga ik me maar dadelijk uitkleeden; foei, wat was het warm vandaag!”

Terwijl hij aan zijn voornemen gevolg gaf en weldra een geplas in de badkamer zich deed hooren, annonceerde de naaister dat de beenen knoopen op waren, en zij dus niet verder kon.

„Waarschuw dan toch bijtijds,” berispte mevrouw. „Altijd wacht je tot iets heelemaal op is, eer je spreekt. Vanmorgen zijn er wel drie klontongs voorbij gekomen.”

Klik klik … klonk het van den weg af.

Na itoe?” plaagde de naaister, en opstaande [41]liep zij het huis om naar voren, roepende: „éh, Tjina-klontong! Heb je beenen knoopen?”

Ada,” antwoordde Piong Pan Ho, ditmaal juist; en hij kwam met lange stappen en kraken van zijn pikoelan, het erf op, naar achter.

Hij had het benoodigde, doch de naaister moest het zelf uit zijn kastje nemen. Voor een kaartje knoopen vroeg hij vijfentwintig gulden, zich versprekende, tot algemeen vermaak van de aanwezigen. Ook Anneke had haar werk in den steek gelaten, met veel plezier in den Chinees, die volgens haar niet praten kon, net als broertje daarbinnen. Het gekochte eindelijk betaald zijnde, terwijl men nog nalachte, bergde Piong Pan Ho het overtollig uitgepakte weer op, en zich bukkende zocht hij met zijn schouder het evenwichtspunt, toen hij plotseling weer onder den pikoelan uitdook en met groote radheid twee drie volzinnen uitte, wijzende in de richting van de badkamer, waaruit Wije juist te voorschijn kwam. [42]

„Waar heb jelui zoo’n pret over?” vroeg deze naderend. „Hé, de Singkeh dien ik toen den weg gewezen heb!”

Piong Pan Ho werd met belangstelling aangekeken. Hijzelf stond met de smalle lippen weggetrokken, te grinniken van genoegen over de herkenning. Opeens hurkt hij en grijpt met de rechterhand Anneke’s mollig armpje. Het kind trekt een weinig terug van de vreemde aanraking, doch hij, met de linker zoekende in zijn kastje, neemt daaruit een bloedkoralen kettinkje, ’t mooiste wat hij had, en bevestigt het met een vlugge beweging om haar pols.

Kassian!” zeide mevrouw. „Zal ik er hem wat voor geven, Wim?”

Wije knikte van ja, doch de Singkeh, ziende dat zij naar haar beurs reikte, raadde de bedoeling.

Ada, ada, ada,” riep hij, bij gebrek aan andere woorden; en zijn vracht opbeurende, haastte hij zich weg. [43]

Anneke bekeek het geschenk om haar arm. Het duurde eenige oogenblikken eer zij zich heen kon zetten over de vreemdigheid van iets te hebben gekregen, niet van papa of mama afkomstig. Maar ze vond het toch mooi, en zeide het.

„Mag ik het morgen meenemen naar school?” vroeg ze, doch kreeg niet dadelijk antwoord.

Wije stond daar in één verbazing, zijn zeepbakje van de linker in de rechter nemende en omgekeerd.

„Zonderling!” zei hij ten slotte.

„Een Chinees!” vulde zijn vrouw aan.

„Mag ik dan, moesje?” bleef het kind aandringen.

„Wat liefje? Mee naar school nemen? Jawel. Maar is je werk af?”

„Bijna.” En ze wipte weer op haar stoel.

Haar vader slofte intusschen naar zijn kamer, en onder het aankleeden overdacht hij de merkwaardige gebeurtenis. Hij verschilde hierin [44]niet van de meeste Europeanen in Indië, die den Chinees zoowel als den inlander theoretisch en practisch ieder begrip van hoogere deugden ontzeggen. Het leven dier lieden was uitsluitend materialistisch; zagen ze ergens voordeel in of kans hun lusten te bevredigen, dan deden zij het, voorzoover het hen niet in botsing bracht met de geschreven wet of de onderlinge adat. Godsdienst, die hun iets beters kon leeren, hadden zij niet; de een verbeeldde zich Boeddhist te zijn, de ander Mohamedaan, doch in waarheid zijn zij niets en bepaalt hun godsdienst zich tot eenige weinige ritueele handelingen, zonder zich met moraal en levenswandel te bemoeien dan in zaken van hygiëne.

Hoe kwam nu zoo’n domme Singkeh tot een daad, waarvan dankbaarheid en fijne kieschheid de onmiskenbare grondslagen waren? Wije kwam tot de conclusie, dat er in den mensch als zoodanig alle deugden waren gelegd, doch deze door omgeving en opvoeding [45]verstikt werden; bij sommigen meer, bij anderen minder, en de laatsten waren de gelukkigen die de wereld „goede menschen” noemt. Hij wist wel dat dit precies het omgekeerde was van de leer, die ons allen in zonde doet worden geboren om later tot brave zielen te ontwikkelen, maar die stelling werd door de practijk te veel gelogenstraft, om bij Wije ingang te vinden, en daarenboven: deze was van hem zelf.

Hij haastte zich met aankleeden, om zijn nieuwe vinding zoo spoedig mogelijk te verkondigen. In de achtergalerij komende vond hij echter zijn vrouw bezig met den jonggeborene te „helpen”, iets dat op zichzelf philosophisch genoeg was. Dus wachtte hij ermee, en zag voorloopig Anneke’s schoolwerk na.

„Papa,” zei plotseling het kind, „ik geloof dat die Tjina-klontong verliefd op mij is.”

„Wat zeg je daar?” riep Wije uit, terwijl zijn vrouw een bezorgden blik op het meisje [46]wierp, en iets mompelde van „die scholen!”

„Ja, want Kees Duna heeft mij ook een suikertje gegeven,” betoogde Anneke, „en toen bracht hij mij thuis, en nu alle dagen, en Marietje mag niet naast mij loopen.”

„Wel zoo,” zei Wije, haar uithoorende. „En doet Kees dat al lang?”

„O ja, al.…” doch zich plotseling bedenkende, zweeg zij.

„Al zoo lang, dat je het vergeten hebt?”

„Neen.… zal pa dan de baboe niet wegjagen?”

„Waarom?”

„Als ik het vertel. Baboe zegt dat papa haar dan zal wegjagen, en dan vertel ik het niet.”

Ze was vastbesloten, en klemde haar lippen stijf opeen. Wije lachte.

„Kom hier,” zeide hij. „Zoo, op papa’s schoot. En luister nu eens goed. Als baboe geen kwaad gedaan heeft, zal papa haar niet wegjagen. Begrijp je dat?” [47]

Anneke knikte.

„Maar jij mag voor papa en voor moesje geen geheimen hebben, wel? Nu, vertel me eens, brengt Kees je al lang thuis?”

„Al vijf dagen,” bekende zij, en eenmaal over het doode punt heen, ging ze voort: „Hij was eerst verliefd op Gretha Lauwerse, maar die heeft hem uitgelachen, omdat zij al in de hoogste klas zit en Kees nog in op één na de laagste.”

„En toen?”

„Toen zei Kees: Lekker, nu krijg je ook het suikertje niet! En toen zij het hem af wou pakken is hij weggeloopen. En toen is Kees bij mij gekomen en heeft gezegd: Anneke, mag ik verliefd op je zijn, dan krijg je een suikertje.”

„Wat deed je toen?”

„Ik heb het opgegeten.”

Mevrouw Wije, sedert eenige oogenblikken gereed met haar jongste, had aandachtig zitten [48]luisteren; in ’t eerst bezorgd, maar daarna met toenemende vroolijkheid. Na het laatste antwoord zagen zij en haar man elkaar aan en schoten in den lach, waar Anneke mee instemde.

Zij werden het er over eens, dien avond, dat het niet zoo erg was. Zoolang Anneke niets te verzwijgen had moest men dergelijke zaken op hun beloop laten; te verhinderen waren zij toch niet. Een school is nu eenmaal een broeinest van ongerechtigheid; die voor jongens of meisjes afzonderlijk het ergst, omdat daar alle terughouding in het spreken zelfs verloren gaat: we zijn immers onder ons! Wije maakte zich warm toen hij deze stellingen verkondigde, sprekend uit ondervinding en uit hetgeen zijn vrouw hem had verteld; hij bracht in verband hiermee zijn philosophie van den vooravond op het tapijt, zich verliezende in een dier boeiende improvisaties, waarvan men niet anders kon zeggen, [49]dan dat het jammer was dat zij gehouden werden in een Indische achtergalerij, met slechts een enkele toehoorderes.

In het publiek zou Wije echter niet hebben kunnen spreken; de minste stoornis deed hem afbreken. Zij wist het, en zat bij zulke gelegenheden muisjesstil. Ook nu; doch een nijdige muskiet, zich nederzettende op een harer handen, maakte dat zij zichzelf een klap gaf, veel harder dan noodig was om het beestje te dooden, wat haar trouwens niet gelukte.

„.… die heerlijke tijd, waarin de ouders zelf hun kinderen zullen onderwijzen.… Hé, waar heb je dat goed gekocht?”

Het goed lag op haar schoot, onder de handen die de muskiet in beweging had weten te brengen, en was de stof voor een kinderjurkje.

„Een lief bloempje, niet waar?” antwoordde zij. „En zoo goedkoop! Ik heb het bij een [50]klontong gekocht, voor zestien cent de el.”

„Zestien centen?” herhaalde hij, na een vlugge becijfering uit het hoofd. „Dat kan niet. Dat goed is van ons afkomstig en ik heb het aan Kan Liong Tjoe verkocht. Weet je het zeker?”

„O, vast!”

„Daar steekt wat achter. Heb je een lapje over? Ha, daar staat het merk op, uitstekend!”

Den volgenden dag kwam Wije met het bewuste lapje bij zijn chefs binnen.

„Meneer,” zeide hij, „Kan Liong Tjoe laat dit bloempje onder de markt uitventen. Ik heb het nagezien, en hij verliest twee cent de el, ongerekend zijn eigen kosten.”

„Wat zou dat?” vroeg de chef droog.

„Maar het is geen oud goed, meneer. Hij heeft het nauwelijks zes weken in zijn toko.”

„En dan nog. Wij kunnen toch Kan Liong [51]niet voorschrijven welke prijzen hij stellen moet?”

Dàt niet,” vond Wije, „maar ik houd het voor een vaag teeken, als een handelaar zijn goed beneden inkoopsprijs van de hand zet, en wilde u dus waarschuwen.”

„Geen nood,” zeide de chef. „Alle Chineezen doen dat.”

„Insolide firma’s,” hield Wije aan; „als ze failliet denken te gaan, om dan nog gauw wat contant geld te slaan …”

„Zooals je ziet, ook de solide. Ik dacht dat je slimmer was; het is eenvoudig … een rente-quaestie.” En de chef liet zijn stoel draaien tot recht voor zijn lessenaar, om voort te gaan met zijn werk.

Wije begreep dat hij heen kon gaan. Toen het deurtje achter hem was dichtgevallen, zag de oudste chef even op van zijn brief.

„Weet jij het,” vroeg hij zijn collega, „hoe dat eigenlijk in elkaar zit?” [52]

„Niet precies; maar je hebt gelijk: het is een rente-quaestie.”

Waren de chefs met deze oplossing tevreden, niet Wije. Hij sprak er over met de andere employé’s, die er ook al niet van op de hoogte waren, doch in zooverre den chef gelijk gaven, dat nagenoeg alle Chineezen het deden. De procuratiehouder meende een verklaring te vinden in de omstandigheid dat de Chinees alles op crediet koopt; voor het bedrag geeft hij een accept af, dat meestal nog eens geprolongeerd wordt; intusschen verkoopt hij het gekochte tegen contant geld, en daarmee werkt hij, meer verdienende dan de rente der prolongatie. Hoe hij daarmee werkte.… ja, dàt wist ook de procuratiehouder niet.

„Maar dan zijn wij feitelijk niet meer dan geldschieters van de Chineezen,” merkte Wije op, „en konden wij de katoentjes en al dien rommel er best bij overslaan.”

„Ik weet niet,” zeide de procuratiehouder, [53]„of de Chinees de katoentjes zou kunnen missen. Trouwens, in zijn toko verkoopt hij niet onder de markt. Maar als we hem eenvoudig geld leenden, zouden we toch nooit zulk een hooge rente kunnen vorderen, als we nu winst maken op onzen verkoop; en die kunnen we toch niet missen om gedekt te zijn tegen faillissementen.”

Hierbij bleef het dien morgen. Wije moest weg, naar het Chineesche kamp; de anderen hadden anders tijd in overvloed gedurende de ochtend-uren; het werk werd gewoonlijk tot den middag uitgesteld, die anders zoo vervelend lang was; maar men moest nu eenmaal tot vijf uur kantoor houden. Onderweg dacht hij nog lang na over de netelige quaestie van het Chineesche crediet, en het laatste woord van den procuratiehouder kleefde in zijn geheugen.

Faillissementen! Hoe was het toch mogelijk, dat een Chinees periodiek over den kop ging, [54]zonder daarbij eenig nadeel te ondervinden? Als een Europeesche firma failleerde, was de eigenaar geregeld geruïneerd, en hoogst zelden, maar dan met groote moeite en inspanning, zag men hem er zich weer bovenop werken. In de meeste gevallen waagde hij zich niet voor een tweede maal aan eigen zaken, doch werd òf ondergeschikte òf makelaar. Een Chinees daarentegen werd er beter van. Wije herinnerde zich nog hoe een paar jaar geleden een der beste Chineezen een accoord had getroffen van twintig procent en hijzelf, toen huiverig zijnde om dien man aanbiedingen te doen, door den chef vermaand werd zich nu eerst recht in te spannen: „want de vent is weer puik, hij heeft met zijn laag accoord immers geheel schoonschip gemaakt!”

Daar moest geknoei onder schuilen. Weliswaar verklaarden steeds de tolken voor de Chineesche taal, dat de boekhouding perfect in orde was, maar Wije verdacht die heeren [55]van gewoon weg zelf bij een Chineesche boekhouding in den blinde te tasten. Anders was het niet te verklaren dat Chineezen, die meer Maleisch kenden dan hun landstaal en ook gemakkelijker schreven, zoo halsstarrig bleven vasthouden aan het gebruik van Chineesche karakters in hun boeken, waarmede zij zelfs verscheiden dingen maar hoogst gebrekkig konden spellen.

Soedah! Als hij ooit chef werd, zou hij ten minste zorgen van dit alles op de hoogte te zijn. Mocht de handel zóó opgevat, moeielijk te leeren zijn, dan kon hij allicht voor hem die er de finesses van wist, ook grooter en althans zekerder voordeelen opleveren dan thans het geval was.

Twee, driemaal was hij in den loop van dien morgen op het punt een Chinees rondweg inlichtingen te vragen, doch hij hield zich in, beseffende dat het hem als verkooper geen goed zou doen, als hij blijken gaf te weten hoe en waar de door hem verkochte artikelen van [56]de hand gedaan werden. Men zou zich geneeren van hem te koopen. Het geval stond gelijk met dat van een kleermaker die zijn klanten nakijkt; men bestelt bij zulk een man niet meer.

[57]

[Inhoud]

III.

HIJ EN ZIJ.

De Westmoeson zette eindelijk in. Een paar krachtige onweersbuien hadden dit jaar de geheele kentering uitgemaakt en toen was het gaan regenen, dagen achtereen, of het nooit zou ophouden. De droge aarde had in ’t eerst begeerig het vallende water ingezogen, maar was eindelijk voldaan, goten en waterleidingen voerden af zooveel zij konden bevatten, langs de wegen klotste het in steeds breeder wordende stroomen, in kalie en bandjir-kanaal joeg het voort in wilde vaart en tallooze wielingen, ten slotte liepen de laaggelegen [58]kampongs onder en vormde zich een diepe plas vlak voor de brug en het „groote huis”, Semarang’s residentiekantoor. ’s Nachts weerklonk af en toe het bandjir-signaal op de tong-tong, en dan vloekten de ambtenaren van den Waterstaat, die hun bed uit moesten, om … toe te zien; alsof zij er iets aan konden doen!

De natuur haalde haar schade in, die zij in den afgeloopen drogen moeson geleden had; eenmaal zoover, keerde de normale toestand terug en zij, die hadden voorspeld wat er wel zou gebeuren als dàt nog een dag of wat aanhield, behoefden niet langer bezorgd te zijn voor hun reputatie als profeten, want niemand kon hun nawijzen dat het niet precies zoo uitgekomen zou zijn.

Nu echter was het weer een doodgewone Westmoeson, met geregelde afwisseling van warmte en frissche buien, tevens het seizoen der bals en avondjes, voorstellingen en concerten. [59]Seizoen bij wijze van spreken, want dien term gebruikt men in Indië niet, evenmin als men zich oorspronkelijk stoorde aan den tijd van het jaar voor het geven van amusementen. Eerst langzamerhand hebben zich die min of meer beperkt tot den regentijd; vroeger was er iedere week „wat te doen”; daarop volgde de verzadiging en … de slechte tijden, die altijd heeten te komen als grootere weelde de menschen in overdaad behoefte doet zien en datgene verachten, waarmee zij vroeger meer dan tevreden waren.

Ook bij de familie Duna was een avondje. Eigenlijk een kinderpartij, ter eere van Kees, die jarig was, maar men had ook de ouders meegevraagd, om een kaartje te leggen, en eenige jonge dames, om de kinderen bezig te houden.

De Duna’s konden het goed doen. Meneer was chef van een crediet-instelling en had tweeduizend gulden in de maand, behalve zijn [60]aandeel in de winst. Hun huis was daarmee in overeenstemming en ook het toilet van mevrouw, waarover het oordeel der oudere dames luidde: te jeugdig, en dat bij de jongere den stillen wensch deed opgaan: van ook eens zoo’n hoog tractement te mogen trouwen. Zij had zich dien avond niet willen binden aan een serieus partijtje, en speelde dus met mevrouw Wije, die vroeg naar huis moest, en een paar heeren, die geen groote liefhebbers waren en het volstrekt niet kwalijk namen als zij nu en dan even naar achter ging om voor iets te zorgen.

„Zoo’n soesah met die kinderen,” betoogde zij; „veel meer dan voor groote menschen. Als je niet oppast, zouden de bedienden aan hen brandy-soda geven, en de limonade bij de heeren brengen.”

Nu, daarvoor was geen gevaar; de jonge dames hielden flink toezicht; maar wel waren de bedienden dikwijls geneigd met gebak en [61]lekkers—ja, ook dranken—in een verkeerde richting te loopen, tegenovergesteld aan die welke naar de voorgalerij leidde; dàt vereischte mevrouw’s tegenwoordigheid. De anderen wisten dit, ook dat zij flesch voor flesch uitgaf, de ledige terugvorderend, en na afloop inspectie hield in de bediendenkamers; maar dat was enkel zuinigheid en goede orde, overigens was de receptie zoo royaal mogelijk. Men lachte dus.

„Wie geeft?”

„Altijd die ’t vraagt, mevrouw,” zeide haar buurman.

„Wat ’n ouwe ui!” vond de andere heer.

Doch bleibet sie immer neu,” citeerde mevrouw Wije.

Juist waren de kaarten rondgegeven, toen een doffe slag gehoord werd, op het achtererf.

„Neem me niet kwalijk,” zeide de gastvrouw voor de zooveelste maal; „ik hoor een klapper vallen.” [62]

Men nam het ditmaal wel kwalijk; dat was toch al te bar, om voor een gevallen klapper zijn gasten in den steek te laten! Een ding van een paar centen.

„Tweeduizend gulden in de maand!” fluisterde mevrouw Wije.

„En vijf centen, voor de waarde van een klapper,” voegde de man van de oude ui er aan toe.

Mevrouw Duna was intusschen door de achtergalerij het erf opgesneld, haar prachtige japon hoog opgenomen tegen den modder.

Spen!” riep ze, „klappa djatoeh!

Saja ’nja,” klonk het van tusschen de klapperboomen; maar wat hij er nog bij mompelde, hoorde zij gelukkig niet.

Daar was ze toch weer juist bijtijds naar achter gekomen! Teruggaande met minder haast, passeerde zij de kamer van Kees en hoorde daarbinnen praten. Zij gluurde door de reet van de deur, die aanstond. [63]

Op de rustbank zat Anneke, een boek op haar schoot en naast haar stond Kees met twee andere boeken in zijn hand, die hij haar één voor één liet zien.

„Dit is Aardrijkskunde,” legde hij haar uit. „Kijk hier ligt Europa, en dáár wonen wij. En als ik dat nu allemaal ken, dan laat pa mij examen doen voor de hoogere burgerschool. Ik krijg les van meneer Mulder. En dan word ik heel knap, weetje.”

„Ga je dan van onze school weg, Kees?”

„Ja,” zeide hij, met iets als minachting in zijn stem.

„Hè Kees …” zeurde zij.

„Natuurlijk.… dat is te zeggen.… niet gaan huilen, Anneke! Ben je mal? Geef hier dat boek; we gaan weer dansen, zooals daareven. Jij blijft natuurlijk mijn meisje en als ik controleur ben, dan trouwen we samen. Is dat goed, zeg?”

„O ja,” zeide zij, en legde haar arm [64]op groote-menschen-manier in den zijnen.

Toen zij bij de deur kwamen, ging deze als vanzelf verder open.

„Mama!” riep Kees, kleurend.

„Waar zit je toch!” zeide zij scherp. „Je mag je gasten niet zoolang alleen laten, en je ook niet den heelen avond met één meisje bemoeien; dat past niet.”

„We zijn pas hier,” jokte Kees; „ik wou Anneke mijn nieuwe boeken laten zien.”

„Anneke Wije, niet?” vroeg zij, en het meisje nauwkeurig opnemende: „Gut, wat ’n mooi kind!” Zij bukte zich en kuste Anneke op beide wangen; doch toen zij zich omwendde, veegde deze zich het gelaat af; ze scheen op de moeder van Kees niet bijzonder gesteld.

Kees zag het niet; trotsch dat zijn keus zoo in den smaak viel, wandelde hij met Anneke terug naar de anderen en waren zij weldra verdiept in de geheimen van het pandverbeuren. [65]

„Zoo, Wije, hoe gaat het?” begroette de heer Duna dezen, toen hij hem eenige dagen later in het Chineesche kamp tegenkwam. „Jongens, ik zal eerstdaags officieel bij je moeten aankloppen.”

„Hoe dat zoo, meneer?”

„Om de hand van je dochter voor mijn zoon.”

„Dat heb ik gehoord,” lachte Wije.

„Watblief; van wien?”

„Van de jonge dame zelf. Al een maand of wat geleden.”

„Hm,” deed Duna met licht samentrekken der wenkbrauwen. Bijna had hij gezegd: „Dat had je mij wel mogen meedeelen.”

„Het is een wonder dat het zoolang duurt,” vond Wije.

„Och,” antwoordde Duna beschermend, „Kees is een goede jongen, en ik zie het liever zóó, dan dat het zich op een andere manier uit. Is de schooltijd om, dan vergeten ze elkaar [66]gauw genoeg. —Ik moet hier zijn; bonjour!”

Wije zag hem na toen hij de deur van een Bank binnenliep, ten zeerste geërgerd. Minder nog door de woorden die de heer Duna gesproken had, dan door den toon waarop zij geuit waren. Het was alsof hij had moeten verstaan: Voor tijdelijk amusement van Kees is je dochtertje goed genoeg, kinderen kennen het onderscheid van stand zoo niet. En een gevoel dat jaren lang bij hem had geslapen, dat hij eigenlijk reeds lang dood waande, brak plotseling weer door en verbitterde zijn hart. Het was jaloezie.

Toen Wije zijn carrière begon, sprak het vanzelf dat hij, de jongste geëmployeerde, zich den mindere gevoelde van iederen chef van een huis; maar zooals de jongste tweede luitenant opziet tegen een hoofdofficier, wiens rang hij eenmaal ook hoopt te bereiken. Later, toen hij als verkooper wel promotie maakte in salaris, doch niet in positie, begreep hij op [67]een weg te zijn die doodliep; dat hij dien eenmaal ingeslagen zijnde, zou moeten doen als de onderofficier, wiens eenige kans om hoogerop te komen lag op het slagveld. Hij moest zich onderscheiden, ten eerste door bekwaamheid in zijn vak, ten tweede door algemeene ontwikkeling, en dan den grooten dag afwachten die hem ineens, met een sprong, zou brengen op de plaats waar hij wezen wilde. Was daartoe een crisis noodig, welnu die zou ook wel eens komen. Het eerste gevolg van zijn streven was zijn reputatie als de knapste verkooper van de stad, die zijn positie steeds sterker maakte; voorts werd hij de vraagbaak van het dilettanten-tooneelgezelschap, schreef gewaardeerde artikelen in de locale bladen, en zoetjesaan veroverde hij zich een plaats in den familie-omgang dergenen, die hij op zijde wenschte te komen: de chefs. Toen ten slotte de resident en de generaal op zijn avondjes verschenen, vergat hij zijn inférieure positie geheel. [68]

Hoewel voortgaande zich de vraagstukken van zijn vak en den handel in ’t algemeen voor te leggen ter oplossing, was hij langzamerhand in den dommel geraakt wat betreft zijn streven naar een verandering van positie. Men behandelde hem immers nu op een voet van gelijkheid?

Plotseling schrikt hij wakker door één woord van Duna. En met ontnuchterden blik ziet hij weer het groote verschil; hij bedenkt dat de meesten hem tutoyeeren waar hij „meneer” zegt, en dat degenen die dat niet doen, stijf zijn in hun beleefdheid; allerlei kleinigheden en nietige gezegden doemen op in zijn herinnering en geven hem den totaalindruk, dat men hem van alle kanten te kort doet, hem als een mindere blijft beschouwen.

Diep ongelukkig dwaalt hij dien ganschen dag rond, van ’t kantoor naar het Chineesche kamp en terug, zonder succès in zijn aanbiedingen, wat hem nog wreveliger maakt, daar [69]hij niet inziet dat het aan hem en zijn humeur ligt.

Eindelijk komt hij thuis en stort zijn hart uit voor zijn vrouw.

Naast hem gezeten op de rustbank, haar arm om zijn hals, luistert zij toe met een glimlach.

„Maar Wim,” zegt zij dan, „ik begrijp niet wat het je schelen kan. Heb ik er je ooit op aangekeken?”

„Jij?” vraagt hij verwonderd.

„Nu, ben ik dan minder waard, dan al je chefs?”

„Neen waarachtig niet!” roept hij uit. En dan weer somber: „Maar als ik jou ook niet had …”

„Dan zag het er treurig met je uit,” lachte zij, hem kussende. „Kom, laat ik je eens troosten. De meeste chefs zijn immers veel ouder dan jij, dus heb je den tijd nog. En intusschen houden we telkens meer over. Zoodra wij [70]genoeg bespaard hebben gaan we naar Holland, en lachen de chefs uit, die hier tot hun dood ploeteren en dan nog niets hebben.

„Bespaard!” herhaalde hij. „We hebben in al die jaren nog maar even tienduizend gulden overgelegd. Hoeveel denk je wel dat er noodig is om in Holland te kunnen leven?”

Dàt weet ik niet,” zeide zij; „maar ik ken een geldbelegging die heele groote rente afwerpt.”

„Jij?” vroeg hij ten tweeden male, maar nu lachend. Wat wist een vrouw van zaken!

„Ja,” zeide zij, „ik! Wil je het ook weten?”

„Graag.”

„Kom dan mee.”

Zij nam hem bij de hand en leidde hem door de binnengalerij, waar zij gezeten hadden, naar hun slaapkamer, stil houdende voor het kinderledikantje.

„Kijk, hier,” zeide zij, wijzende op het slapende kind. „Of heb je het vergeten, domme [71]man, wat je mij indertijd zelf gezegd hebt; dat alles wat men aan de opvoeding zijner kinderen besteedt, honderdvoud terugkeert?”

De baboe kwam op dit oogenblik binnen en haar tegenwoordigheid verhinderde iedere demonstratie. Maar Wije’s booze bui was over.

„Je hebt gelijk,” zeide hij, met haar teruggaande; „Duna mag van zijn zoon een controleur maken, ik laat den mijnen studeeren!”

Het werd Mei, en op de gezichten van een zeker deel van Semarang’s ingezetenen vertoonde zich een trek van onrust en spanning, die er vóór dien tijd niet op geweest was. En ook de karakters schenen een verandering te ondergaan. De hooghartigen en stuurschen werden beleefd, de anders deftigen waagden zich aan een kwinkslag. Als men elkaar tegenkwam, was het als wilde de een voor den ander iets geheim houden; iets dat echter iedereen wist, dat even natuurlijk en in ’t oogvallend was als een bui regen of mooi weer. [72]

Binnenshuis genoten knapen van twaalf tot veertien jaar een meer dan gewone belangstelling van de zijde hunner ouders. Beurtelings vertroeteld en gedreigd, werden zij zenuwachtig gemaakt tegen den dag waarop zij de grootst mogelijke bedaardheid en kalmte van geest moesten bezitten: den examen-dag voor de hoogere burgerschool.

Hoe meer de tijd naderde, hoe erger het werd. Onderwijzers, tegen wie men anders niet zoo hoog opzag, werden als bronnen der grootste wijsheid vereerd en ter elfder ure in den arm genomen om de jongens in een of ander zwak vak nog een weinig „bij te werken”. En vooral de leeraren, de gevreesde examinatoren, wisten nauwelijks hoe zij het hadden; op straat of in de sociëteit werden zij met nederbuigende vriendelijkheid aangesproken door personen, die zij zich niet herinnerden ooit te hebben ontmoet. Iedereen verlangde naar den grooten dag en was er tevens bang voor. [73]

Bij de Duna’s toonde alleen meneer zich zenuwachtig. Mevrouw kon het niet schelen; zij had in de eerste plaats niet veel op met de loopbaan, die haar echtgenoot voor Kees gekozen had; de handel trok haar veel meer aan. En voorts, wat kwam het er op aan of de jongen een jaar vroeger of later klaar was! Wat het financieele betreft, hadden zij niet de minste haast; zóó erg spande het gelukkig niet; en dan had zij altijd gehoord dat jongens, die te vroeg met wijsheid werden volgestopt, op den duur de grootste stommeriken uitleverden; men moest ook den geest zijn tijd gunnen om te ontwikkelen, evengoed als het lichaam. Als Kees zelf groot verlangen getoond had om spoedig te slagen, zou zij het hem niet misgund hebben; maar vooral in den laatsten tijd, had de jongen niet onduidelijk doen blijken, dat hij gaarne nog wat op de lagere school wilde blijven.

„Ken je je Fransch, Kees?” [74]

„Ja pa.”

„Zou je het nog niet eens inkijken?”

„Neen pa, dat hoeft niet.”

„Maar je aardrijkskunde en je geschiedenis?”

„Heusch pa.…”

„Plaag het kind toch zoo niet,” viel mevrouw in. „Je zult hem nog heelemaal in de war brengen. Kom Kees, ga naar bed.”

Kees hield anders wel van iets later opblijven, maar nu was hij eigenlijk blij dat het tijd was. Papa deed zoo vervelend! Toch ging de zaak niet geheel buiten hem om. In den beginne had hem het denkbeeld van op de hoogere burgerschool te komen zeer aangelokt, doch later toen hij had ingezien dat hij dan de welbekende lokalen, de vrienden en bovenal het thuisbrengen van Anneke Wije zou moeten opgeven, was er een conservatieve tegenstroom in hem ontstaan. Zijn ijdelheid spoorde hem aan om zijn best te doen; zijn hart hoopte dat hij niet mocht slagen. [75]

Wat een examen was, daarvan kon hij zich geen juiste voorstelling maken. Hij kende het woord, meer niet. Den volgenden morgen begaf hij zich naar het gebouw. Op het ruime voorerf liepen jongens, evenals hij in hun stijfste pak gestoken. Hij kende er enkelen, en sprak met hen; maar de toon waarop zij antwoordden was afgemeten, en zoodra zij in de nabijheid kwamen van een jeugdig individu, met een pet op waar omheen een goud biesje pronkte, zwegen zij geheel, of fluisterden waarschuwend: „’n ouweling!”

Kees vernam dat dit in het eigenaardig idioom der Indische jongens het tegenovergestelde was van „nieuweling,” en deze uitdrukking den staat aanduidde waarnaar zij allen streefden, dien van leerling der eerste klasse. De „ouwelingen” hadden het voorrecht den stormband van hun pet in de hoogte te mogen schuiven, zoodat het vergulde randje zichtbaar werd, en ook om de aspirant-nieuwelingen te plagen [76]en zoodra zij geslaagd waren, te ontgroenen.

Gaarne zou hij uitlegging van dit laatste gevraagd hebben, doch de bel ging, en als een kudde lammeren drongen de jongens tegen de trap op, het massieve gebouw binnen.

Het vreemde drukte Kees wel, doch zoodra hij zijn werk had, verdween dit gevoel. Het examen viel hem mee; en toen hij thuis verslag moest doen, vatte hij zijn totaal indruk samen in de woorden: „Ze vroegen mij alleen dingen, die ik op school geleerd had, of van meneer Mulder.”

Tegen het uur waarop de uitslag bekend gemaakt zou worden, verzamelde zich een collectie rijtuigen en dos-à-dos op den grooten weg vóór het schoolgebouw. Enkele groote heeren lieten hun équipage het erf oprijden, en onder de laatsten ook de heer Duna. Vóór de trap stonden de bekende „ouwelingen.”

Het duurde wat lang, maar eindelijk kwam er een klein ventje uit, langzaam en bedroefd; [77]hij was gezakt. De jongens namen geen notitie van hem, alleen toen een heer met gefronste wenkbrauwen op het kereltje toetrad en dit in tranen uitbarstte, lachten zij.

„Lamme jongens!” mompelde Duna, die uitkeek van onder den kap van zijn rijtuig en het heele tooneeltje met een beklemd gevoel had aangezien.

Nummer twee verscheen, lachend. Een hoeratje ging op; en toen hij de trap afkwam, stormde men naar hem toe, niet eer den doorgang vrij latend, voor hij van iederen „ouweling” een tik had gekregen.

Zoo duurde het eenigen tijd voort, tot eindelijk Kees te voorschijn kwam. Bedaard daalde hij af, de jongens nauwelijks aanziende. Duna’s adem stokte. Maar de jongens lieten zich niet misleiden.

„Ben je er door?” vroeg een, Kees bij den arm grijpende.

„Ja.” [78]

Dat bezorgde hem een dubbele dosis! En Duna het ziende, sprong uit zijn rijtuig, ondanks zich zelven roepende: „slaat er op!”

„Kees, mijn jongen,” liefkoosde hij, toen zij in het rijtuig zaten, „dat heb je ferm gedaan. Kom, koetsier, lakas!”

Tusschen licht en donker, dat is in Indië altijd om en bij half zeven, stond Anneke dien avond aan den ingang van het erf te wachten op de baboe, die haar geleiden zou naar een vriendinnetje dat haar had uitgenoodigd. En terwijl zij nog omkeek naar binnen, naderde haar Kees. Met een tikje op haar schouder meldde hij zich aan.

„Ik kon even weg,” sprak hij haastig, „en kwam je vertellen dat ik er door ben. Zeg, Anneke, nu kan ik je niet meer thuisbrengen, maar ik zal zoo dikwijls komen als ik kan. Het volgend jaar is er partij op de school, en dan mag ik ook inviteeren; ik zal jou vragen.”

„O dat is heerlijk,” juichte het meisje. [79]

„En,” ging hij voort, „papa heeft mij een boel geld gegeven, waar ik mee mocht doen wat ik wou; toen heb ik dit gekocht voor jou.” Hij maakte een papiertje open en toonde haar een drietal zilveren armringen zooals de meisjes op Java veelal dragen.

„Dankje wel Kees!” zeide zij en stak haar hand uit. Doch Kees schoof er de ringen zelf aan en hield haar hand vast.

„Anneke,” zeide hij, eenigszins aarzelend, „zal je nu met geen anderen jongen gaan loopen?”

„Neen zeker niet,” beloofde zij.

„Dan is het goed,” zeide hij; en even omziende of er niemand aankwam, nam hij haar gezichtje tusschen zijn handen en gaf haar een zoen. „Dag!” riep hij, wegsnellende.

Anneke bezag het geschenk en onwillekeurig hield zij haar beide armen tegen elkaar; om den eenen de ringen van Kees, om de anderen het roode snoertje van Piong Pan Ho. [80]

[Inhoud]

IV.

DE KUNST OM FORTUIN TE MAKEN.

De Singkeh had het in betrekkelijk korten tijd ver gebracht. Zoodra het getal zijner vaste afnemers grooter was geworden dan hij op zijn gemak af kon, nam hij voor eigen rekening en risico een koelie aan, die een tweede vracht droeg, en maakte hij meer werk van de kampongs. Instede van zelf vooruit te draven en den koelie op verren afstand te laten volgen, zooals zijn collega’s gewoon waren, dwong hij den inlander òf vlak achter hem te blijven òf voor hem uit te gaan, steeds zoo goed en zoo kwaad als het ging een gesprek voerende. [81]Toen de koelie, ongewoon aan het zware werk bij de lichte voeding der Javanen, na eenige weken, mager en dor, zijn last niet meer kon torsen, nam Piong Pan Ho een ander; en toen hij zijn vijfden koelie versleten had, sprak hij Maleisch. Wel wat ruw in ’t eerst, doch spoedig beschaafde hij zijn taal, ’s avonds in de toko.

Ruim twee en een half jaar na zijn aankomst had hij iets bereikt, dat een inlander nimmer gelukt: zijn schuld bij Kan Liong Tjoe was aangezuiverd. Toen had hij een lang onderhoud met den baas zelf. Deze, die gezien had dat er in Piong Pan Ho meer stak dan in een gewonen Singkeh, al was het slechts op grond van zijn vlugge aanleeren van het Maleisch, wilde hem niet den weg der andere klontongs laten volgen, die wanneer zij zich vrijgewerkt en wat overgegaard hebben, een klein tokotje openen, om de rest van hun leven in door te brengen, doch bedacht een [82]middel om hem nog eenigen tijd aan zich te verbinden.

Op zekeren dag ging Piong Pan Ho op reis, in een karretje, volgeladen met goederen, die de kosten moesten goedmaken en … het eigenlijk doel van den tocht verbergen. In een der zakken van zijn blauwe buis had hij een lijstje van namen; zijn verdere instructies waren mondeling.

Bij de woning van den resident draaide het karretje waarin Piong Pan Ho zat, rechts den hoek om, in de richting van Boeloeh.

Hijzelf keek achteruit, naar den anderen weg, waarop hij dien eersten dag van zijn klontong-schap verdwaald was. Toen hij zich weer recht gezet had, gemakkelijk steunende op de pakken katoentjes, lag er een waas van genoegen over zijn gele tronie.

Het karretje vorderde intusschen snel. Na den eersten bocht opende zich een zeer schoon landschap. De rechterkant van den postweg [83]vertoonde een uitkapping en daarboven op stond bosch, wild en ongecultiveerd, allerlei boomsoorten door elkaar, doch frisch nu de regens het stof van de bladeren hadden weggespoeld, met zachte overgangen van groen tusschen oud en jong blad, de onderste lagen nog uitdampend door het felle trekken der zonnewarmte. Links stroomde de rivier, gezwollen en bruin, op den achtergrond het blauw der bergen, in lichter tint verschietend naarmate zij verder af waren, de toppen door witte wolken omkransd; ver weg de Prahoe en de Sindoro, dichterbij de Oengaran en tegen een der laatste uitloopers van dezen steeg de weg vlak vooruit.

Piong Pan Ho genoot; gedeeltelijk ook van de omgeving, ofschoon hij zich daarvan geen rekenschap gaf, doch meer van de gelegenheid tot lui-zijn, tot nietsdoen, tot het zich laten voortbewegen zonder moeite, door inspanning van krachten, die buiten hem lagen. Na een [84]langen tijd van arbeid, voortgejaagd van den ochtend tot den avond, met nauwelijks tijd om voldoende uit te slapen, eens een enkelen dag zoo lui te mogen wezen als men wil, ziedaar een genot dat ook een Chinees op zijn waarde weet te stellen.

Kèh, uitstappen!”

Wie stoorde hem daar in zijn rust, wie uitte dien dissonant? Van onder zijn voor twee derden gesloten oogleden wierp Piong Pan Ho een blik naar buiten, te gelijk dienende om den toestand even op te nemen en den koetsier die de woorden gesproken had, te kennen te geven dat hij niet van plan was aan het verzoek te voldoen.

Het voertuig stond stil, halverwege de steilte, in het mulle grint, dat voor de nederdalende wagens een uitmuntende rem was, maar waardoor het Javaansche paardje geen kans zag zijn zware vracht tegen de hoogte op te trekken. De koetsier was uitgestegen [85]om den last te verlichten en een beter—of liever wreeder—gebruik van zijn zweep te kunnen maken, doch het hielp niet.

„Stap even uit,” herhaalde hij, „het paard kan zoo niet verder.”

„Trek dan zelf mee,” zeide Piong Pan Ho.

Met een spijtig tonggeluid begon de inlander aan dezen raad te voldoen, duwende tegen het slikbord en wrikkende aan een der wielen, tevens zijn paard opjagende. Doch het hielp niet, want zoodra hij zelf zijn handen en krachten gebruikte, bleef het dier volkomen lijdelijk; en omgekeerd, als dit onder herhaalde zweepslagen zich in het tuig wierp en rukkend trachtte vooruit te komen, bleef de koetsier in gebreke.

„Houd dan ten minste de leidsels vast,” riep hij uit, en Piong Pan Ho verwaardigde zich dit met twee vingers te doen.

Het paard bij het hoofd nemende, gaf de voerder het een geweldig pak slaag vooruit; [86]toen de spaken vattende riep hij: hrrr, hrrr! en met vereenigde krachten nu kwam men over de moeielijke plek heen. Boven op de helling gekomen, stapte de koetsier weer in, en joeg zijn dier met de andere helft van het pak slaag in vollen ren vallei-waarts. Dit was de laatste stuiptrekking van snelheid; van nu af ging het op een sukkeldraf, afgewisseld met stilstaan en weigeren van het door slechte voermanskunst koppig gemaakte paard.

De zon, bij het vertrek van Semarang achter het karretje, had het reeds lang ingehaald, maar hinderde den reiziger niet, daar haar stralen werden opgevangen door de kruinen der boomen op den berm van den weg, waarvan geen karig gouvernement de beplanting had verhuurd en die dus nimmer van dit sieraad werd beroofd. Toen hij Kendal binnenreed betrok de lucht, zich voorbereidende tot regen in den avond, die reeds niet meer ver was. Piong Pan Ho richtte zich uit zijn luie [87]houding op, de plooien van zijn buis gladstrijkende. Daarna raadpleegde hij zijn lijstje van namen en noemde den bovenste aan den koetsier.

Soedah tahoe,” gromde deze, landerig over den moeielijken tocht en in ’t vooruitzicht van geen of slechts een geringe fooi te zullen krijgen.

Doch dit viel mee. Voor het opgegeven huis hield het karretje stil. Het was geen toko, dat zag men dadelijk; de beide ramen, aan weerszijden van de deur één, waren met blinden gesloten; van de deur stond slechts één vleugel open en vergunde een blik naar achter, in het duistere voorvertrek, op iets dat het midden hield tusschen een altaar en een schoorsteenmantel, waarboven de schilderij van de godheid, den tepèkong, prijkte met den grimmigen scherprechter naast hem. Voor het huis zaten, onder het afdak, een paar jonge Chineezen en een oude, allen met ontbloot bovenlijf, bleekbruin met gemarmerde witte [88]vlekken, de oude uit een pijp rookende van Chineesche bamboe, waarvan het worteleind een klein kopje vormde.

Schijnbaar onverschillig zagen zij het voertuig aan; maar toen Piong Pan Ho, na den naam gelezen te hebben, die in vergulde letters met rood afgezet boven de deur stond, hun toeriep van waar en van wien hij kwam, schoten zij toe, de jongeren hem helpende met grooten ijver en dienstbetoon, ondanks zijn protest. Toen alles naar binnen was gedragen, betaalde Piong Pan Ho den voerder en gaf hem een halven gulden fooi.

Trima kassih toewan Singkeh!” zeide de inlander, vleiend beleefd. „Wanneer gaat u weer terug?”

De Chinees gaf hierop geen antwoord, maar trad het huis binnen, terwijl de koetsier vergenoegd wegreed, zijn vreugde aan het paard meedeelende door tusschenkomst van de stukgeslagen zweep. [89]

Er zijn in het leven van elken mensch oogenblikken, die nietig en onbelangrijk schijnen, en toch inderdaad op zijn toekomst een zoodanigen invloed uitoefenen, dat hij die ze opmerkt, zich verbaast en eindigt met niets meer gering te achten. Hoort men van menschen die, met niets begonnen, fabelachtig rijk zijn geworden, dan zal men negen van de tien keeren de energie en werkkracht van zulk een persoon hooren roemen en de tiende maal zijn geluk in een of andere speculatie. Den laatsten verwaarloozende, vraagt men zich af waarom dan anderen, de genoemde hoedanigheden in minstens even groote mate bezittende, niet eveneens reüsseeren? Ontledende en waar het mogelijk is de carrière dier weinige gelukkigen naspeurende, stoot men geregeld op het feit, dat zij plotseling een kapitaaltje of bescherming en hulp gevonden hebben, waarmee zij hun talent konden ontwikkelen. Is men voorts zoo gelukkig de aanleiding [90]tot dien onverwachten steun te ontdekken, zoo vindt men een dier nietigheden, als de oude bekende historie van den jongen die, nadat hem werk geweigerd was in een boekwinkel, bij het uitgaan van de deur een speld opraapte en daardoor opnieuw de aandacht trok van den chef der zaak, die hem nu aannam en op het pad der fortuin verder leidde. In zulke oogenblikken handelt men spontaan, onbewust van de gevolgen.

Aan Piong Pan Ho, tot voor een paar dagen een nederige klontong, ongeacht door den minsten toko-bediende, werd plotseling een zending van vertrouwen opgedragen; de koetsier noemde hem toewan Singkeh, de Babah’s bij wie hij aanlandde, ontvingen hem als hun meerdere, vierden hem, vleiden hem, onthaalden hem rijker dan de gastvrijheid, een maatschappelijk geloofs-artikel der Chineezen, voorschreef; en hij, opgewonden door zulke weelde, praatte onstuimig door, niet lettende op zijn [91]woorden. De oude Babah deed hem een vraag, maar op hetzelfde oogenblik sloeg de scherpe walm van de offerstokjes vóór het beeld van den tepèkong, hem in de keel.

Een hevige hoestbui overviel hem; en onder het bijkomen zag hij de begeerig starende varkensoogjes van zijn gastheeren.….

„Kan Liong Tjoe is een rijk man, en doet veel zaken,” antwoordde hij, maar bedaard en afgemeten.

Teleurstelling spiegelde zich op aller gelaat af, maar zij maakten onmiddellijk hun rekening op. Piong Pan Ho was slimmer dan men gedacht had, men moest hem te vriend houden en boven de officieele inlichtingen die hij kwam ophalen namens Kan Liong Tjoe, hem persoonlijk interesseeren in datgene, dat hij onvermijdelijk moest bemerken met zijn vlug verstand, doch den baas niet aanging. Dat zij hem overschat hadden, is nooit bij hen opgekomen; integendeel, toen hij gebruik gemaakt [92]hebbende van wat zij hem in dien tijd leerden, van jaar tot jaar klom in aanzien en fortuin, prezen zij zichzelf om hun juisten blik.

Den morgen na zijn aankomst, ging Piong Pan Ho met een der jonge Babah’s, beiden met een pikoelan koopwaren, te voet naar de dessa. Zij stapten regelrecht naar de woning van den bekel. Het dorpshoofd ontving hen vriendelijk en liet dadelijk koffie koken en manisan gereed zetten. Den Babah kende hij; naar den ander vroeg hij niet; doch toen hij vernam dat Piong Pan Ho namens den Tjina-besaar te Semarang kwam, begon hij mededeelingen te doen omtrent den stand der rijstvelden van diegenen zijner onderhoorigen, die van dezen voorschot op hun oogst hadden ontvangen. Een voor een liet hij hen roepen, voorzoover zij niet in de sawah’s of in heerendienst op het werk waren; enkelen kochten iets uit den meegebrachten voorraad, doch de hoofdzaak was het verifieeren der ongeschreven [93]contracten en obligaties, waarbij de schuldenaars veelal trachtten nog iets meer los te krijgen, en ook de belangen van den notaris-bekel niet uit het oog werden verloren.

Weer buiten de dessa gekomen, op weg naar een volgende, legde de Babah Piong Pan Ho uit voor hoeveel diens chef voordeel had in de transacties, en wat er voor de agenten overschoot.

„Een mooie winst, die twee bij elkaar,” vond Piong Pan Ho. „Die schuld wordt dus nooit afgelost?”

„Met de rijst; maar dan moeten zij weer nieuwe schuld maken,” was het antwoord; „de renten betalen zij gewoonlijk niet geheel, daar die ieder jaar hooger wordt. Als zij vast zitten geven wij geen geld meer.”

„En dan?”

„Dan verhuren zij hun grond en gaan werken. De bekel houdt hen in ’t oog. Soms hebben zij dochters, die we in pand nemen als [94]wij ze noodig hebben. Het geld is altijd goed.”

Na de omstreken van Kendal alzoo doorkruist te hebben, keerden Piong Pan Ho en zijn geleider terug in het huis van waaruit zij hun tocht begonnen waren.

„Vriend,” zeide de oude Babah, „waarom zoudt ge niet eenige zaken doen voor uw particuliere rekening?”

„Kan Liong Tjoe heeft mij gezonden,” antwoordde Piong Pan Ho; „als ik later zelfstandig ben, kom ik hier terug.”

De Chineezen zagen elkaar ongerust aan. Als de Singkeh aan de verleiding weerstand bood en zijn chef van alles wat hij wist rapport deed, waren zij verloren; althans zouden zij zich met veel geringere winsten moeten tevreden stellen. Zij drongen bij hem aan, hem voorspiegelend hoe goed zij zijn belangen zouden behartigen; eindelijk maakten zij hem duidelijk dat hij geen kapitaal behoefde in te brengen, daar zij hem hierin zoover hun middelen [95]reikten van dienst zouden zijn. Doch Piong Pan Ho bleef ontwijkende antwoorden geven; hij gevoelde zijn kracht en voorzag zijn zwakte als hij zich met hen, die hem onderwezen hadden, inliet.

Tot laat in den nacht zaten de Babah’s onder elkaar te overleggen. Zij begrepen eindelijk dat er nog maar één middel overschoot: zij moesten den Singkeh omkoopen. Toen Piong Pan Ho den volgenden morgen in zijn karretje zat, op weg naar Bodja, en gebruik wilde maken van de ververschingen hem door zijn gastheeren medegegeven, ontdekte hij in een met papier omwikkeld theekopje enkele biljetten der Javasche bank. Hij lachte en sprak eenige woorden hardop, in zijn moedertaal, zoodat de voerder verschrikt omkeek, denkende dat de Singkeh gek was geworden, en deze ternauwernood tijd had zijn vondst voor onbescheiden blikken in den binnenzak van zijn buis te verbergen. [96]

Bij de andere agenten ging Piong Pan Ho geheel verschillend te werk. Hij wist nu, en verraste hen met zijn kennis. En wanneer zij, bang geworden, hem smeekten en met aanbiedingen overstelpten, liet hij zich ten slotte vermurwen, en verbaasde hen ten tweeden male door zijn groote bescheidenheid in het gebruik maken van hun diensten. Wat hij hen echter op het hart drukte, was geheimhouding, niet alleen voor Kan Liong Tjoe, doch ook tegenover hun collega’s. Nu, een Chinees kan zwijgen. Eén der agenten, een ongelukkige stakker, die in zaken weinig te beteekenen had, offerde hij op om daarmee een mooi figuur te maken bij zijn chef.

Kan Liong Tjoe was zeer tevreden toen zijn zendeling thuiskwam en hij diens rapport had ontvangen. Hij zond hem onmiddellijk weer op reis, een andere richting uit. Toen Piong Pan Ho van deze tournée terugkeerde, had hij onder nadere goedkeuring van zijn chef nieuwe [97]betrekkingen aangeknoopt, die zeer winstgevend beloofden te zijn. Doch de lof dien hij hierover verwachtte, kwam niet terstond.

„Daar is heel wat geld toe noodig,” zeide Kan Liong Tjoe, een ernstig gezicht zettende … „Ik zou grooter crediet moeten vragen bij de handelshuizen.”

Zij zwegen beiden, nadenkende; de een met de spijtige gewaarwording van een handelsman, die zich bij ongeluk heeft uitgelaten over zijn zaken, de ander aan zijn jeugdige voortvarendheid plotseling een hinderpaal in den weg geworpen ziende, waarop hij niet gerekend had. Want voorshands waren de zaken die hij deed, slechts parasietplanten op die van Kan Liong Tjoe; als deze geen geld verschafte, vorderde hij ook niet.

„Hoe meer zaken, hoe meer winst,” dacht hij hardop.

„Maar als ik de goederen niet verkoopen kan, blijven ze liggen,” zeide de ander, „en [98]ik zou boven mijn kracht gaan werken.”

„Dan failliet gaan,” meende Piong Pan Ho.

De toko-houder lachte hartelijk. Die Singkeh! Toch was het aardig, zoo spoedig als hij zich had ontwikkeld; het kwam er maar op aan zijn nog eenigzins verwarde inzichten te ordenen, dan zou hij het ver kunnen brengen. Reeds nu had hij zich beter gehouden dan een der vroeger gezonden dwarskijkers, waaronder zelfs Kan Liong Tjoe’s eigen zoon. Wie hunner had ooit een agent betrapt op knoeierij? Een groote genegenheid voor den jongen man beving den toko-houder; hij kreeg lust hem te onderwijzen, hem op te voeden.

Soedah, laat die nieuwe contracten maar bestaan,” zeide hij; „ik zal er over schrijven. En … het geld is er nog wel.”

[99]

[Inhoud]

V.

RELATIES AFGEBROKEN EN AANGEKNOOPT.

Reeds had zich de namiddag-koelte verspreid over de stad, langzaam de hitte verdringende uit de nauwe ruimten van het Chineesche kamp, eer de conferentie tusschen de beide zonen van het Hemelsche rijk was afgeloopen. Zij wandelden, nog fluisterend, de toko binnen, door de achterdeur. Ook daar was uit den doodslaap der heete uren nieuwe bedrijvigheid ontstaan. Bedienden van Europeanen met bonnetjes stonden te wachten, onder elkaar pratende over niets en toch druk; in den hoek waar galanterie-artikelen in glazen kastjes te [100]kijk waren gesteld, een groep jonge meisjes, de ééne die wat wilde koopen, omstuwend, en meer omhaal makend over de bestelling van eenige dubbeltjes waarde dan anderen voor even zooveel rijksdaalders; de meesten in baatje en broek, enkelen van meer gevorderde ontwikkeling, in losse jurken zonder bepaald model, die gaapten als zij bukten, tot stil genot van den jongen Chinees die de koopster heette terecht te helpen, maar volstrekt geen haast maakte.

Eindelijk waren zij gereed en drongen half stoeiende de toko uit. Op den weg haakten zij de armen in elkaar, langzaam voortbewegend in de richting van Bodjong; die aan den buitenkant liepen een stap vóór, zich naar het midden der rij overbuigend om te verstaan wat er gesproken werd. Men had een plannetje. Wie het had bedacht wist niemand, doch allen kenden het; zij praatten nog slechts over de uitvoering, die ook al was afgesproken [101]en heel eenvoudig. Jongens zouden hen ontmoeten en opwachten op het erf van de hoogere burgerschool, een uitgezocht plekje! Men kon er heengaan zonder de opmerkzaamheid te trekken, heen en weer wandelen, babbelen en eindelijk het gebouw omloopen, om daar achter een onbeperkte vrijheid te genieten, door niemand bespied.

Bij die meisjes was ook Anneke Wije. Misschien de jongste, doch zeker de kleinste, was zij door de andere meisjes met bereidwilligheid als kameraadje opgenomen; vooreerst had zij zich met verbazende vlugheid opgewerkt tot in op één na de hoogste klasse, ten tweede was zij om haar lief gezichtje en brutale vroolijkheid de gunsteling van alle jongens. De door haar aan Kees beloofde trouw had zij slechts matig gehouden. Maar Kees was ook zoo stil en ernstig! Toch hield zij van hem; de andere jongens dienden tot afwisseling, tot tijdverdrijf, voor hoogstens veertien dagen; [102]dan keerde zij tot Kees terug, door wien zij steeds weder werd aangenomen, zonder dat hem eenige herinnering scheen te zijn bijgebleven van het leed, dat zij hem al dien tijd had aangedaan.

Kees was een wonderlijke jongen. Zoolang Anneke goed voor hem was, maakte hij druk werk van haar, zich inspannende voor allerlei verrassingen; maar gaf zij tijdelijk de voorkeur aan een ander, dan trok hij zich terug en leerde met dubbelen ijver. Eens slechts had hij een medeminnaar voor de kracht zijner vuisten doen wijken; doch die had het dan ook te bont gemaakt, door hem uit te lachen waar Anneke bij was!

Anneke wist dat zij hem nu tegen zouden komen, want Kees was gewoon om dezen tijd Bodjong af te wandelen en voor het erf der Wije’s zijn praatje te maken met haar; toch hoopte zij dat hij ditmaal iets later van huis mocht zijn gegaan, en onder het praten met [103]de meisjes keek zij beurtelings in de verte, of hij ook aankwam, en naar het hek van de hoogere burgerschool, als om den afstand te berekenen, dien zij nog te loopen hadden, eer zij het doel van dien avond zouden bereikt hebben. Want geheel gerust was zij niet, zoo min als de andere meisjes; dat bewees hun drukte en hun gegiegel, even gemaakt als het zingen van een kind dat alleen in het donker is, of het piepen van de kruiwagens der Chineesche mijnwerkers op Biliton, als zij alleen langs een eenzaam boschpad moeten gaan om het gewonnen erts te vervoeren.

„Anneke, waar ga je heen?”

Zij schrikte toen zij die woorden hoorde en een hand aan haar baatje trok. Het was Kees Duna. Ook het gesprek der meisjes verstomde, maar zij zagen Anneke aan met lachende, tartende oogen.

„Wandelen,” zeide Anneke, kleurende; want dertig pas verder stonden de jongens aan het hek in nieuwsgierige afwachting. [104]

„Kom even hier,” zeide Kees, haar meetrekkend. „Ik weet waar je heen gaat. Ze hadden mij ook gevraagd of ik kwam, maar ik wou niet; het zijn gemeene jongens; ze willen.… Ga er niet naar toe, Anneke!” En hij zag haar smeekend aan.

„Waarom niet?”

„Omdat …” hij aarzelde. Plotseling kreeg hij een idee; en met iets slims in de uitdrukking zijner oogen, ging hij voort: „Zij hebben erover gepraat op school; ga mee, dan zal ik het je vertellen; zoo ineens kan ik het niet.”

Het scheen een oogenblik dat zij zoude doen wat hij voorstelde; omziende naar de meisjes met het voornemen hen te beduiden dat zij Kees moest volgen, ving zij echter hun blik op, die duidelijk genoeg zeide: hè, hoe flauw! Het was haar te machtig; flauw was zij niet; dat had zij dikwijls genoeg getoond, doch als de jongste moest zij haar reputatie handhaven [105]door het telkens opnieuw te bewijzen.

„Vertel het morgen maar,” zeide zij, trachtend haar hand los te rukken, die hij gegrepen had.

„Neen,” zeide hij, terwijl hij zijn verzoekenden toon liet varen. „Niet morgen; nu of … als je gaat, Anneke, dan … ja, dan kom ik niet meer en wil niet langer met je omgaan.”

Het was een ongelukkig woord. Anneke was niet gewoon dat Kees haar zóó aansprak; had zij geweten wat hij wist en zoodoende den angst kunnen peilen die hem dreef … maar dat was niet te verwachten van een elfjarig kind, zelfs niet van een Indisch meisje, hoe vóórlijk zij ook wezen mocht.

Zij stampvoette van drift.

„Laat me los,” riep zij uit; en zonder hem verder aan te zien voegde zij zich bij haar vriendinnetjes, nog diep ademend van woede.

Kees stond daar alsof hij een slag in ’t [106]gezicht ontvangen had. Langzaam wendde hij zich om, zijn terugweg nemend over Pontjol, denzelfden weg waarlangs hij ditmaal gekomen was; want de hoogere burgerschool wilde hij nu niet voorbijgaan, om te zien hoe Anneke zich vermaakte …

Hij was diepbedroefd; voor het eerst wilde het werk, waarin hij anders altijd troost vond, niet vlotten. Telkens weer herinnerde hij zich de gesprekken van die jongens, lummels van omstreeks vijftien jaar, die zich gereed maakten om te toonen dat de opvoeding, die zij van hun baboe ontvangen hadden in vuiligheid, niet aan hen verkwist was. Kees huiverde, maar hoe hij ook pikirde, er wilde hem maar geen goed denkbeeld invallen om het dreigend onheil af te weren.

Och, hij wist nog niet dat er tusschen het woord en de daad een groote afstand is!

Toen de meisjes het erf van de school opliepen, hadden de jongens hem, verlegen lachend [107]onder elkaar, laten passeeren. Geruimen tijd wandelden beide partijen geheel afzonderlijk, en het duurde lang eer er een den moed had zelfs maar een woord tot de andere te richten. Eindelijk wierp een jongen met een kluitje aarde naar de meisjes.

„Pas op; ik heb wel gezien wie het deed,” riep een meisje.

„Wie dan?” vroeg de brutale jongen, en het gesprek was aangeknoopt.

„Zullen we krijgertje spelen?” stelde een voor, daarmee een schrede verder doende.

Zij vonden het allen goed, er niet op lettend hoe bespottelijk en kinderachtig het was op hun leeftijd, en dat terwijl zij zich hadden voorgenomen zich aan te stellen als mannen!

Dat waarop zij gebluft hadden, bereikten zij niet; zelfs toen de duisternis gevallen was, was hun spel niet minder onschuldig dan op het meest gewone partijtje. Gelukkig! Maar hoe het op den duur zou geworden zijn, toen [108]men zich minder en minder begon te geneeren?

Wel was het erf van de hoogere burgerschool veilig terrein, maar het telkens binnengaan daarvan door de jongens en meisjes, had alras de aandacht getrokken van de familie die er juist tegenover woonde. Deze waarschuwde de autoriteiten, en op zekeren avond stonden de kinderen voor een gesloten hek; een maatregel, die zonder ophef genomen, een eind maakte aan iets waar nauwelijks een begin van was.

De band tusschen Kees Duna en Anneke was echter verbroken; hij wilde haar nu eens toonen dat hij zijn woord hield, en zij van haar kant was te trotsch om een eersten stap tot toenadering te doen. Zij wenden er eindelijk aan elkaar te ontmoeten als gewone kennissen, en de vroegere hartelijkheid in hun omgang scheen geheel verdwenen.

Anneke’s ouders hadden het wel gemerkt, [109]doch hechtten er weinig waarde aan. Iets anders boezemde hun meer ongerustheid in, althans Wije. Wat toch was er geschied op het kantoor?

Op een morgen kwam de oudste chef later dan gewoonlijk binnen, beantwoordde den groet van zijn jongeren collega met een gebrom en zette zich, diepe rimpels in zijn voorhoofd trekkend, aan het schiften van een pak brieven en stukken, die hij den vorigen avond in zijn huis ontvangen had.

„Iets bijzonders in de mail?” vroeg de ander.

„Alsjeblieft; lees zelf,” was het onvriendelijk antwoord, en een dikke brief in zwaar blauw envelop, werd naar het ander eind van den dubbelen lessenaar over het lage loket heen geworpen.

De jongste chef vouwde hem open, keek eerst het begeleidend schrijven in, en daarop de rekening-courant, die het grootste en [110]belangrijkste deel van den inhoud uitmaakte.

„Hm, verduiveld onaangenaam!” was zijn opmerking, en hij richtte zich op, starende over het houten scheidsmuurtje naar zijn medebeheerder, die met zijn gladgeschoren gezicht en witte das wel iets had van een rechter.

„Ja, dàt is het,” klonk het terug. „Heel onaangenaam! En ik zou wel willen vragen waar dat heen moet; altijd wordt er verloren op den export, terwijl een ander zich afslooft om een beetje winst te maken met den import; dat gaat zoo niet op den duur.”

De jongste chef had even geglimlacht om de uitdrukking „afsloven”, maar dadelijk daarop bedwong hij zijn trekken. Het verwijt hem naar het hoofd geslingerd, was te scherp dan dat hij mocht zwijgen. Hij toch was de man die de exportzaken deed.

„Een verliespost komt overal voor,” zeide hij. „Als een Chinees failleert …”

„Dat staat niet gelijk,” viel hem de ander [111]in de rede. „Dáár wordt op gerekend, en door de bank geeft het nooit verlies; maar wel de export, die eigenlijk dien naam niet dragen mag; want meer dan een speculatie zie ik er niet in; een onberedeneerd, onbekookt dobbelen, dat ons ten langen leste op de flesch helpt.”

Hij had zijn stem uitgezet, zoodat het gesprokene krakend weergalmde over de kraamschutten. De employés hoorden het en rekten hun halzen om te verstaan. „Ze hebben standjes!” fluisterde een.

Zij konden niet alles opvangen; doch het weinige dat zij verstonden in onderling verband brengende, kwamen zij tot het resultaat dat de firma een „klap” gekregen had, die raak moest zijn, te oordeelen naar den duur van het „standje.” Men nam zich voor op zijn hoede te zijn, en zoo mogelijk uit te vorschen hoe erg het was. Zij praatten er over onder elkaar met ernstige gezichten, middelen beramende [112]om den hoofd-boekhouder die in een apart hokje zat tot mededeelingen te bewegen; want hij was de eenige die het weten kon, daar de rest der boekhouding zoodanig in onderdeelen gesplitst was, dat winst of verlies voor alle anderen een onoplosbaar geheim bleef.

De chefs waren intusschen voortgegaan met hun voor beide partijen onplezierig discours; de jongere nu ook warm geworden, viel op zijn beurt aan, den ander zijn drijven op bestaande relaties, zijn weinige activiteit voor de voeten werpende. Maar plotseling zwegen zij, hun boosheid maakte plaats voor een uitdrukking van de hoogste verbazing, met groote oogen en geopenden mond zagen zij elkaar aan, vragend, verontwaardigd.…

Het was stil in de afdeeling der chefs.

Doch daarbuiten, bij de employés, was een ongewoon rumoer ontstaan. Stoelen werden verschoven, inktkokers opgenomen en met een [113]harden slag weer nedergezet; men liep heen en weer, pratend, lachend, allerlei onzin uitvoerende.

Rood van ergernis vloog de oudste chef op van zijn stoel en opende het deurtje van hun vak. Maar slechts een oogenblik stak hij het hoofd naar buiten, om met een verlegen lachje en licht schouderophalen weer te retireeren naar zijn lessenaar. Hij had gezien hoe Terborg een dikken Chinees verwelkomde, en de woorden opgevangen waarmee hij dezen rekenschap gaf van het zonderling geraas: „We hebben allen een maand tractement extra ontvangen!”

Veel tijd om over het grappige der tegenstelling—de chefs luid kijvende over een verlies dat de firma geleden had, de employé’s hen voor de buitenwereld sauveerende door het uitvloeisel van groote winsten voor te wenden—na te denken, had hij niet, daar Terborg aanklopte en het bezoek van „Kan [114]Liong Tjoe met nog een Chinees” aanmeldde.

„Zoo sobat, gaat het goed? En wie is deze sobat? Dien ken ik nog niet.”

„Piong Pan Ho.”

De oudste chef schudde beiden de hand en wees hun een stoel aan.

„En wat is er te doen?”

Maar dat vernam hij zoo dadelijk niet. Kan Liong Tjoe moest eerst weten hoe de chefs het maakten, of mevrouw in goeden welstand verkeerde, of de kinderen gezond waren, en eindelijk besloot hij met de opmerking dat het warm was. Intusschen zat Piong Pan Ho schijnbaar de gelegenheid eens op te nemen, maar feitelijk te bekomen van het vreemde, dat een vis à vis met een der aanzienlijke leden dier blanke maatschappij voor hem inhield, tevens luisterend naar de wijze waarop de toko-houder met dat volkje omsprong. Heel moeielijk was het niet te onthouden: eerst meneer, dan mevrouw, voorts de kinderen en ten slotte het [115]warme weer. Het laatste vooral was een zeer vruchtbaar onderwerp, dat onmiddellijk in verband was te brengen met de vraag of bier dan wel brandy-soda bij de heerschende temperatuur gezond was.

Toen Kan Liong Tjoe zag dat de ander volkomen op zijn gemak was—een Chinees schept geen behagen in de verlegenheid van een rasgenoot—begon hij over zaken te spreken.

„Mijn vriend hier,” zeide hij, „wil een toko openen. Kent meneer het huis waarin onlangs Tjap Goan gestorven is?”

„Jawel,” zeide de chef, den naam opteekenende, om dien straks aan Wije te kunnen meedeelen.

„Dat huis heeft Piong Pan Ho gekocht.”

„Dus gaat hij een toko in dranken en blikjes openen?”

„Neen meneer, precies als mijn toko; alleen neemt hij er lampen bij.” [116]

„Een concurrent dan?”

Tida! Eén man kan immers niet alles voor zich alleen hebben?” riep Kan Liong Tjoe lachend uit. Toch verwonderde hem de vraag. Wist die meneer niet dat Chineezen onder elkaar niet concurreeren? Althans niet in verkoopsprijzen; hoogstens trachten zij de waren goedkooper machtig te worden dan hun buurman; doch het zou immers vierkant tegen hun belangen indruischen door concurrentie de prijzen te drukken! Zoo die slechts even onder die der Europeesche toko’s blijven en niet boven de koopkracht der afnemers gaan. „Piong Pan Ho,” vervolgde hij, „kent echter de heeren nog niet, en de heeren kennen hem niet; daarom ben ik meegegaan om hem voor te stellen. Als meneer aan hem wil verkoopen, zal ik den eersten tijd voor hem instaan; later mag meneer zelf oordeelen.”

„Goed,” zeide de chef, tevreden knikkend; „tot hoeveel?” [117]

„Twintigduizend,” antwoordde Kan Liong Tjoe op den eenvoudigst mogelijken toon; en toen de chef nogmaals knikte ging hij voort: „Piong Pan Ho zal over eenige dagen wel zelf bestellen, zoodra hij op orde is.”

„Twintig mille!” herhaalde de chef, toen de Chineezen vertrokken waren. Als Kan Liong Tjoe voor dat bedrag instaat, is hij minstens goed voor het dubbele.” En hij wreef zich vergenoegd in de handen.

Dezelfde berekening was ook door den Chineeschen toko-houder gemaakt, nog eer hij de monsterkamer af was. Zonder zijn crediet te schokken, had hij de beschikking over een kleine veertig mille gekregen, die hij met Piong Pan Ho samen, best gebruiken kon.

Op de trap ontmoetten zij Wije. Niettegenstaande zijn goed geheugen voor Chineezen-gezichten, duurde het eenigen tijd eer deze Piong Pan Ho herkende. Dit was niet zoozeer te wijten aan den tijd die verloopen was sinds [118]hij hem de laatste maal gezien had, als aan de verandering die het gelaat van den Singkeh ondergaan had. Toen hij pas aangekomen was op Java’s stranden, opgevoed onder die groote massa van individuen, van welke niemand één dag zeker is van zijn leven, zijn bestaan als bij het uur tellende en daarom zich zonder bedenken overgevende aan de lusten die het oogenblik bood, werkende tevens met reuzeninspanning om een nietig aandeel in het dagelijksch brood, na een kort verblijf in Singapore, dat brandpunt van prostitutie in het groote met zeden overstelpte en daardoor onzedelijke Engelsche rijk, droeg hij de gewone uitdrukking der Singkeh’s, het door de gewoonte van den doodsangst strak getrokken vel, overgoten met het vuile Singapoersche glimlachje, opkomend en verdwijnend in snelle afwisseling, gelijkende op den schuwen hond, die niet weet of hij de hand die hem aanhaalt zal likken of bijten. De veranderde levensomstandigheden, de voor [119]een Singkeh matige inspanning, de volkomen veiligheid en rechtszekerheid, de betrekkelijke zedelijkheid en eindelijk de gelegenheid om zich verstandelijk te ontwikkelen in de laatste jaren, hadden een grooten invloed gehad op de trekken van Piong Pan Ho’s gelaat en er een waas van ontluikende menschelijkheid over verspreid.

Dat bracht Wije in de war, doch toen hij zijn ouden beschermeling ten slotte herkende, verheugde hem de verandering in diens lot, en meer nog de dankbaarheid, die Piong Pan Ho blijkbaar bleef koesteren voor den eerste die zich zijner had aangetrokken, grooter dan de geringe dienst volgens Wije’s opvatting meebracht.

Wije werd dadelijk bij den chef geroepen, die hem het adres van Piong Pan Ho overgaf en zijne beschikking meedeelde.

„Weet u,” vroeg Wije aarzelend, „dat die man een klontong van Kan Liong Tjoe is geweest?” [120]

„Neen; wat zou dat?”

Het begon den employé eindelijk te vervelen, dat eeuwige „wat zou dat?” telkens als hij een waarschuwing meende te moeten doen hooren.

„Het pleit sterk voor ’s mans vlijt en werkkracht,” zeide hij met plotselinge frontverandering. „Ik ben overtuigd dat we een soliden klant aan hem gewonnen hebben.”

„Ja, ik ook. De recommandatie van Kan Liong Tjoe is trouwens een bewijs. Maar het doet me plezier dit nog van je te hooren.”

On ne peut faire boire un âne s’il n’a pas soif,” mompelde Wije, op zijn plaats teruggekeerd. De chef wilde nu eenmaal nooit luisteren als men hem op eenig gevaar wees. Welk gevaar hier bestond zou echter Wije niet dadelijk hebben kunnen zeggen; de list van den toko-houder doorzag hij zelf niet, doch zijn instinct waarschuwde hem; niet voor Piong Pan Ho, dien hij vrij juist taxeerde, maar voor den ander, wien hij het nooit vergaf dat hij [121]goed van de firma onder de markt had laten verkoopen.

Hij had niet lang tijd tot nadenken, want men kwam hem inlichten omtrent het gebeurde van ’s morgens vroeg. Nauwelijks echter had hij dit nieuws in zich opgenomen, of er kwam bezoek op de monsterkamer, opgevolgd door nieuwe bezigheden, die hem den geheelen dag geen rust gunden. Eerst ’s avonds, toen hij in bed lag, begon hij de vergaderde stof te verwerken en deze bezorgde hem een naren droom. Hij zag het gebouw, waarin nu het bloeiende handelshuis was gevestigd, verlaten; de groote deur was gesloten en ten overvloede met een plank dichtgespijkerd, de muren hadden het laatste spoor van witkalk verloren, de verf was gebarsten en van het houtwerk losgesprongen, de ruiten waren ingeworpen en als ledige oogholten staarden de ramen hem aan, hem die daar op den kali-kant tegenover het firma-gebouw stond, terwijl de regen neerkletterde, [122]zonder zich te kunnen bewegen, evenals de:

Phrygische vreemde, des

vorsten Tantalus’ dochter; haar

houdt omklemd de Sipylus-rots,

haar omgroeiend, epheu gelijk.

Nooit verlaat de treurende—zoo

zeggen de mannen—

sneeuw of stroomende regen.

En zij bevochtigt uit steeds schreiend

oog het gesteent’.…

Hij zeide die regels op in zijn nachtmerrie; zij waren uit een Grieksch koor, door een gestudeerd vriend van hem vertaald; hij had dit van buiten geleerd om in gezelschap de menschen een idee te kunnen geven van Grieksche dichtkunst en versmaat, die hij echter zelf niet begreep. Ook nu niet; maar daar kwam zijn vriend, opduikende uit de kali, met een zwaren houten hamer in de handen. En evenals vroeger begon hij hem uit te leggen: de lange syllaben aanhouden en den toon geven, [123]zóó, zóó … en bij ieder zóó een slag op zijn borst met den hamer. Hij gilde het uit.

„Wim, Willem, word toch wakker! Foei, wat droom je.”

Wije ontwaakte, maar de indruk van zijn droom verliet hem nog in geen weken, en hoewel de zaken op het kantoor hun gewonen gang bleven gaan en niets zijn vrees scheen te rechtvaardigen, toch werd zijn voorgevoel met den dag sterker. ’t Was belachelijk, de firma was volgens iedereen „zoo goed als de Javasche bank,” en hij zou het ook aan niemand hebben durven zeggen, gesteld al dat hij buitenaf iets van het kantoor zou kunnen of mogen zeggen. Alleen zijn vrouw maakte hij deelgenoot van zijn heimelijken angst, doch hij vond ditmaal geen weerklank: het was immers op niets gegrond! Een standje heeft iedereen op zijn beurt. En al viel het huis, wat dan nog? Wije’s reputatie was uitmuntend; hij kon overal terecht. [124]

Met dit laatste troostte hij zich eenigermate, hoewel het hem spijten zou. Zelfs voor een oud, leelijk kantoor en een firma waarin men part noch deel heeft, krijgt men hart als men er bijna vijftien jaar aan verbonden is geweest. En aan den anderen kant is het voor een employé het onaangenaamste dat hem overkomen kan, zijn vertrouwen te verliezen in de zaak die hij dient. Ieder heeft zijn opvatting van de onsterfelijkheid op deze aarde; de handelsman wenscht de sporen van zijn werkzaamheid te doen voortbestaan in zijn firma-archief.

Zoo pikirde hij voort en het dreigde bijna een idée fixe van hem te worden, toen andere gebeurtenissen plotseling zijn gedachten afleidden.

[125]

[Inhoud]

VI.

WAAROM JUIST DEZE?

In Java’s beneden-landen is de weersgesteldheid vrij regelmatig. Het is Westmoeson of Oostmoeson, en daartusschen een zeer korte kentering. De elementen voeren er zelden strijd; zij worden er als het ware niet bestuurd, doch geadministreerd in groote eentonigheid; een storing is een fout in de administratie, meestal weinig beteekenend en zonder invloed op den gang der zaken. Een praatje over het weer is daar dan ook niet te houden, wat voor de Hollanders een heel gemis is; men bepaalt zich tot de opmerking: hè, hoe warm, of: [126]hè, wat een bui; meer te zeggen zou àl te banaal zijn.

Dat is de regel, maar wee het land als een uitzondering plaats vindt, als in enkele achtereenvolgende jaren de regens verminderen en de droogte langer aanhoudt. Dan daalt na afloop van den Westmoeson het grondwaterpeil, om tegen het midden van den Oostmoeson den bodem geschikt te maken voor de opneming dier vreeselijke kiemen der cholera, die zich weldra in al haar ellende verspreidt, duizenden offers vragend, tot òf fellere droogte het grondwater eindelijk beneden het gevaarlijke punt doet dalen, òf geweldige regens van den volgenden Westmoeson het daar boven doen stijgen, zoodoende een einde makende aan de ramp, die maanden lang de bewoners der beneden-landen in telkens nieuwen rouw dompelde.

Zulk een jaar was aangebroken. Langs den Bodjong-weg vermenigvuldigden zich de optochten [127]van inlanders, onder eentonig gezang een der hunnen grafwaarts dragende; maar nog nam men er weinig notitie van onder de Europeanen; de gezondheidstoestand onder hen was voorloopig nog goed, ja beter dan anders, want ook in deze geldt de regel: waar meerderman komt, moet minderman wijken; bij de nadering der cholera schijnen de gewone ziekten te vlieden. Het was de stilte vóór het onweer.

Plotseling gaat het gerucht door de plaats van een geval bij een Europeaan, gevolgd door nog een; en dan spreekt men het uit, de couranten bevatten mededeelingen en rapporten, de dokterskoetsen rennen over den weg, heeren rijden met hun zakdoek voor den neus of een sigaar in den mond naar de stad, dames ziet men niet meer, en ’s avonds is de sociëteit drukker bezocht dan anders, door vreesachtigen die gehoord hebben dat de kans op besmetting vermindert wanneer men „het vleesch goed [128]onder den pekel houdt.” Maar overal loopt het discours over dit ééne onderwerp: cholera.

„De dokter komt van avond op de sociëteit,” zeide Wije; „ik ga er even heen.”

„Blijf je niet lang weg?” vroeg zijn vrouw. „Je weet, ik ben niet bang, maar in dezen tijd …”

„Even maar; het is alleen om den dokter uit te hooren.”

Zij waren niet bang, de Wije’s, maar de algemeene zenuwachtigheid had hen niet geheel onaangetast gelaten. De voorgeschreven maatregelen, als dubbele reinheid van huis en erf, en een matig glas champagne, namen zij trouw in acht; Anneke bleef schoolgaan, omdat hun alle plotselinge afwijkingen van de normale gewoonten was ontraden; een enkele maal echter ving Wije den dokter op, om zich te laten vertellen dat al wat hij deed goed was en betrouwbare inlichtingen te ontvangen omtrent den stand der epidemie.

De dokter had zijn vast partijtje in de [129]sociëteit, doch in dezen tijd, die alles omverwierp, had hij het voorloopig moeten opgeven. Nu zat hij aan de kletstafel met eenige andere oude heeren en verscheiden jongelui, zeker van het feit dat hij binnen het half uur zou worden weggeroepen, meestal om een calmans voor te schrijven tegen uit vermeende symptomen ontstane zenuwachtigheid.

„Maar dat kan me niet schelen,” verklaarde hij; „liever tienmaal voor niets rijden, dan dat iemand „het” heeft. Weet jelui wat ik mij echter wel aantrek?”

Men schudde ontkennend het hoofd.

„Dit,” zeide de dokter, een pand van zijn witte jas met duim en vinger opheffende.

Allen lachten; dat zou wel uitkomen, dat men z’n jas aantrok! Maar het was niet zóó bedoeld.

„Ziet,” ging de geneesheer voort, „mijn haren zijn grijs, maar nog nooit in mijn leven heb ik iets zoo bespottelijks gezien. Men verlangt dat een dokter in een zwarte jas visites [130]maakt. Soedah! in gewone tijden heb ik er vrede mee; men went aan alles, dus ook dááraan. Ik heb het altijd gedaan; doch nu vind ik het onverantwoordelijk. Zoodra de ziekte begon, heb ik een witte jas aangetrokken; ik wilde haar niet in het zwarte laken overbrengen van ’t eene huis in het andere.”

Er waren er die goedkeurend knikten, maar een der jongelui zeide: „Het is toch zóó’n gewoonte, dat een zieke allicht zijn vertrouwen verliest op den geneesheer, die in plaats van deftig in ’t zwart, daar in eens met een wit jasje bij zijn bed komt. Misschien is het heel gek, maar het is zoo, en vertrouwen doet een heeleboel. Sapada! brandy-soda.”

„Je hebt gelijk,” stemde de dokter toe. „Vertrouwen is de halve genezing; de één put het uit een zwarte jas, de ander uit cognac fine champagne.” Hier hield hij even op, terwijl het jonge mensch een kleur kreeg en de anderen glimlachten. „Alleen vind ik het beter [131]in godsnaam de menschen het vertrouwen tijdelijk te doen missen, dan hen direct te infecteeren. Geloof me, als het bacteriologisch laboratorium te Batavia ooit gebrek aan grondstof krijgt, laat ze gerust de oude doktersjassen opvragen, dan hebben zij voor jaren genoeg. Als echter mijn collega’s deden wat ik doe, zou niemand er verder om malen; maar in plaats daarvan, gebruiken zij het als een middel om mij patiënten af te troggelen. Dat is het wat ik mij aantrek! En vooral die één, die smeerlap.….”

Een rijtuig reed het erf op en Wije stapte uit. Zijn komst deed den dokter zijn volzin afbreken, zeer tot genoegen der anderen; want als hij over dien collega begon, kwam er geen einde aan; dat wist men bij ervaring.

„Toch niets aan de hand?”

Het was de gewone vraag in die dagen.

„Neen, gelukkig niet,” antwoordde Wije. „Hoe staat het ermee, dokter?” [132]

„Het mindert in de laatste dagen, althans in het stadsverband.”

„Ik las van avond in de courant, dat men te Batavia een nieuwe geneeswijze toepast; met jodoform.”

De dokter haalde de schouders op.

„’t Kan zijn,” zeide hij. „We doen allen ons best. Maar voorloopig kan ik niet beter raden dan: neemt voorzorgen. Want wie het krijgt, is in de meeste gevallen veroordeeld.”

Enkelen verbleekten, anderen bestelden een nieuwe dosis van hetgeen zij dronken; die dokter was ook zoo ruw!

„De lucht is betrokken, naar ik onderweg zag,” deelde Wije mede, en dit deed de gezichten opklaren. Dàt wist men, als het ging regenen was het over! Zij stonden op en keken naar buiten, en werkelijk, het was zoo!

Sapada, kassih pajong!” riep een grappenmaker, moedig voor ’t eerst sinds maanden; doch de aardigheid viel niet in den smaak. [133]

„Pas jij maar op!” kreeg hij te hooren.

Terwijl zij keken en disputeerden over de kansen op regen, nam Wije den dokter apart, op en neer loopende in de gaanderij en sprekende over de ziekte, tot het den dokter begon te vervelen en deze eindelijk voorstelde weer te gaan zitten. Juist hadden zij plaats genomen, toen een ongewoon geluid op den rijweg vóór de sociëteit aller aandacht trok. Er werd hard gesproken, even maar; daarop zag men de lantaarns van een rijtuig aansteken; een oogenblik later reed het rijtuig naar binnen, terwijl een inlandsch bediende den anderen kant van het hek inholde.

De dokter was opgestaan, begrijpende dat het hem gold; als iemand haastig aankwam in dezen tijd was het altijd voor hem. Maar ook de anderen zagen angstig uit, van het licht in het donker, om te weten wiens rijtuig het was en wiens bediende. En toen beiden ongeveer tegelijkertijd voor de trap aankwamen, [134]vloog Wije op met een schreeuw.

Sinjo sakit,” zeide de bediende, nog ademloos van het harde loopen.

Geen woord werd meer gewisseld. De dokter, die al gereedstond, drong vooruit het rijtuig in en Wije vlak achter hem aan; de koetsier legde de zweep over de paarden, die deze aansporing niet gewoon, onstuimig in het tuig vielen; en voort ging het in wilde vaart.

„Heb je de droppels in huis?” vroeg de dokter, toen zij op de hoogte van de apotheek waren.

„Ja,” antwoordde Wije, klappertandend.

Met grooter handigheid dan men van een inlander zou verwacht hebben, stuurde de koetsier de nog steeds hollende paarden het erf op, waar het zware grint medehielp om de dieren tot een langzamer gang te dwingen. Zij waren er. Op hun teenen, maar toch snel, liepen de beide mannen door het huis, Wije voorop. Van een der kamers stond de deur open, en daarbinnen zat mevrouw Wije op een [135]stoel, het zieke kind in haar armen. Een scherpe pepermunt-lucht kwam de binnentredenden tegemoet.

De dokter nam het kind op en legde het in zijn bedje.

„Is het cholera, dokter?”

„Ja mevrouw. Heeft u droppels gegeven?”

„Ja.”

„Ingehouden?”

„Neen.”

Het jongske lag daar met door de krampen samengetrokken lichaam, zich wentelend in pijnen te hevig om zelfs maar een kreet te ontlokken. De dokter had het fleschje genomen en druppelde er een nieuwe gift uit. Met zorg bracht hij zijn arm onder het hoofdje en diende de medicijn toe. Maar ook ditmaal tevergeefs. Toen zag hij om zich heen in de kamer.

„Heeft u een wollen deken, mevrouw?”

„Jawel. Zal ik hem halen?” En op een toestemmend [136]hoofdknikje, ijlde zij de kamer uit.

„Ziezoo,” zeide de dokter. „Hier Wije, houd eens vast.”

Het was een zwart étui, en daaruit nam de geneesheer een spuitje, vulde het voorzichtig en appliceerde het op het kinderlichaampje. Een zwart streepje bleef achter in de blanke huid.

„Is er hoop?” vroeg Wije, terwijl de dokter het étui weer opbergde.

„Afwachten,” zeide deze.

Mevrouw Wije kwam weer binnen, met het verlangde.

„Kan de kamferlucht geen kwaad?” vroeg zij.

„Integendeel,” zeide de dokter, de deken over den kleinen patiënt uitspreidend. „En nu zoo doenlijk met rust laten. Ik kan voor ’t oogenblik niets meer doen; tegen den morgen kom ik terug.”

Wije geleidde hem naar buiten.

„Waar is Anneke?” vroeg hij terugkomend. [137]

„Ik heb haar naar bed gestuurd, toen het begon. O Willem, zouden we hem moeten verliezen?”

„De dokter geeft hoop,” loog hij om bestwil.

Zij bleven samen waken, zittend voor het bedje en helpend telkens als het noodig was. Langzaam ging de tijd voorbij in den stillen nacht, en Wije’s denken liep wild dooreen. Tijd, wat was tijd? Ingedeeld in seconden, minuten, uren.… maar dat deugde niet. Hoe kort was soms een uur en hoe lang was het nu! Langer dan een jaar, neen, dan vijf jaren. Doorleefde hij dien tijd niet, vanaf de geboorte van zijn zoon, in minder dan een uur? „’n Jongen hè?” zeide de chef, en wat was hij blij! Dan de eerste tijd, de pogingen om te loopen, om te praten, de humor in zijn kinderlijke opmerkingen … Weer sloeg de klok in de binnengaanderij. Neen, die klok deugde niet; hij zou een betere uitvinden, die den tijd aangaf zooals hij werkelijk doorleefd [138]werd; ja, en haar doen verkoopen door de firma, die dan niet zou vallen, want allen zouden toestroomen om die klokken, Chineezen, Arabieren, inlanders.… enkel door zijn uitvinding! Wat, hij iets uitvinden? ’t Was belachelijk! Kon hij zelfs maar zijn kind behoorlijk helpen? Hoe onhandig was hij, en hoe dikwijls moest zijn vrouw hem vermanen dien nacht! Zijn vrouw.… maar zij kende het gevaar niet; zij geloofde dat er hoop was; hij had het haar immers gezegd! Zij dacht niet.…

Neen, zij dacht niet, zij handelde. Als het kind eenige oogenblikken rustig lag, ging zij ook zitten, steeds den blik op het gezichtje gericht, waarvan geen beweging haar ontging, en zij las trek voor trek de korte maar aangrijpende geschiedenis van den strijd tusschen jong ontluikend leven en den laffen dood, die nooit zijn meerdere in krachten aanvalt, die altijd grijnzend, wegmaait waar hij niet gezaaid [139]heeft, vernielt wat tot voortbestaan bestemd was, dien tegenhanger van de liefderijke engel der eeuwige rust, die levensmoeden zachtkens doet insluimeren en meevoert naar betere oorden. En zoo geheel ging de moeder op in haar zieke kind, dat zij niet gevoelde hoe dezelfde pijn die het jongske kwelde, ook in haar opkwam.

„Willem, hij zweet!”

Zij sprak moeilijk, haar tong was droog en kleefde aan het verhemelte, maar toch lag er iets als een juichtoon in die woorden. Met een onwillekeurige beweging legde Wije zijn hand op het voorhoofd van het kind. Het was klam en koud. „Goddank!” mompelde ook hij, meenende dat dit een gunstig teeken was.

Opeens had er een verschrikkelijke verandering plaats. Het eenigszins opgezette gezichtje viel plotseling in, de kleur ging over in grauwbleek, een paar stuiptrekkingen en toen een kort snikje. Het was uit. Zij vlogen beiden [140]overeind, het feit voor oogen en het toch niet willende gelooven. De moeder stak haar armen uit naar het kind, maar zij gleden af langs het dek en met een doordringenden kreet zakte zij ineen.

Schokkende als in een hevige koorts droeg Wije haar naar hun slaapkamer, en toen eerst zag hij, voor de tweede maal dien nacht, die vreeselijke symptomen. Radeloos ijlde hij terug naar de kinderkamer en greep het fleschje met de medicijn. Zonder te weten wat hij deed, goot hij er een lepel vol van uit en gaf het zijn vrouw in.

Voor een der kamers van de bijgebouwen zaten de bedienden in een kringetje, een obor van klappervezel in het midden, tegen de muskieten. Zij waren niet gaan slapen. Tegen een geval als dit, was zelfs het inlandsch phlegma niet bestand. Af en en toe was de baboe van het zieke kind weggeroepen; en telkens als zij weer terugkwam, vroeg men [141]haar om bericht, dat zij met kreunende stem gaf.

Toen zij Wije luid roepende in de achtergaanderij zagen verschijnen, wisten zij dat het ergste gebeurd was, en een gerekte klaagtoon ging onder hen op. Ze verstonden nog wel niet wat hij zeide, maar dat was niet noodig; de koetsier en de staljongen begrepen wat zij te doen hadden. Immers, zonder dat het hun bevolen was, hadden zij de paarden opgetuigd in den stal laten staan, de dokter moest gehaald worden, wat anders?

Gewoon aan verrassingen, die zijn vak stempelden tot het droevigste van alle vakken, trof het nieuwe geval in hetzelfde huis den geneesheer toch diep. Innig bewogen staarde hij nu op het lieve vrouwtje, dan op den ongelukkigen Wije. Toen deze hem onder een vloed van zelfverwijtingen had verteld wat er met de medicijn gebeurd was, schrikte hij; maar na eenige oogenblikken aan het ziekbed vertoefd [142]te hebben, drukten zijn trekken zoowel verwondering als vreugde uit.

„Stel je gerust,” zeide hij; „het heeft eer goed dan kwaad gedaan.”

„Meent u het, dokter?”

„Ja, zie maar, de huid blijft lenig. Hier durf ik hoop geven.”

Helaas, die hoop werd niet vervuld. Wel doorstond mevrouw Wije de cholera, doch een week later bezweek zij, zonder bij kennis te zijn geweest aan de typhus, die in de meeste gevallen onmiddellijk op de eerstgenoemde ziekte volgt.

Anneke was dien eersten dag door den dokter meegenomen naar zijn huis, doch den volgenden morgen vroeg ontsnapte zij. Ze wilde haar moesje oppassen en Wije miste de kracht het haar te weigeren. Met de Indische meisjes aangeboren handigheid vervulde de nu dertienjarige Anneke haar moeielijken plicht, waarin niemand haar hielp. Aan deelneming ontbrak het niet; de Wije’s waren bemind, en [143]iedereen was met hun ongeluk begaan; maar persoonlijk betrad niemand het besmette huis.

Op één uitzondering na. ’s Middags na vieren stapte geregeld een breedgeschouderde jongen het erf op, met een pakje boeken onder den arm. Hij ging dan direct naar achter, en op de trede der gaanderij staande, wachtte hij geduldig tot er iemand kwam. Dan luidde het: „Papa en mama laten vragen hoe het met mevrouw gaat.”

Meestal was het Wije zelf die antwoordde: „Dankje, Duna; maar het blijft hopen en vreezen.”

Een enkele keer had Anneke hem te woord gestaan, en zij had misschien begrepen dat Kees niet namens zijn ouders, maar uit zichzelf kwam. Den middag van de begrafenis zat zij alleen, snikkende, te wachten op de terugkomst van haar vader. Dus was al haar zorg vergeefsch geweest, moeder was weg en een leegte heerschte reeds nu in huis. [144]

Zacht werd een hand op haar schouder gelegd.

„O Anneke, ik heb zoo’n medelijden met je,” sprak Kees. Zij had hem niet hooren binnenkomen, en de golving van het neergelaten zeil, toen hij het oplichtte, had haar aandacht niet getrokken; nu keek zij op, zonder schrik echter.

„Wat ben je goed, Kees.”

„Is er niemand gekomen om je te troosten?” vroeg hij verontwaardigd, de ledige binnengaanderij ziende. „Dat is toch te erg.”

„Ze zijn bang,” zeide het meisje. „Allemaal behalve jij.”

„En jij,” viel hij in met geestdrift. „Thuis vertelden ze dat je weggeloopen was van den dokter. Dat was flink van je; mama zei dat het onverantwoordelijk was van mevrouw, maar ik vond het flink, en daarom ben ik.…”

Het knarsen van rijtuigwielen op het voorerf deed hem ophouden. Voor Anneke’s papa was het nog te vroeg om terug te zijn; vreemden dus. Een onwil om door andere [145]menschen hier te worden aangetroffen overviel hem; „men” had altijd wat te zeggen!

„Daar komt iemand,” zeide hij; „ik zal maar heengaan. Tot weerziens, Anneke.” En hij verliet de achtergaanderij, op hetzelfde oogenblik dat de voordeur openging, om aan twee dames toegang te verschaffen. Langs het huis heenloopende, zag Kees het rijtuig staan; hij herkende het dadelijk.

Papa datang?” vroeg hij in ’t voorbijgaan den koetsier.

Njonja,” was het antwoord. Het deed Kees goed; de eenige die dan nog kwam was dus zijn moeder.

Anneke was naar voren gegaan, de dames te gemoet, maar zonder hartelijkheid. Wat wilde men nu nog, daar moesje toch dood was! Zij liet zich de omhelzingen welgevallen, doch luisterde niet naar de gesproken woorden, die nu geen waarde meer hadden.

„Je moest ons eens wijzen waar mama’s [146]kast staat,” zeide mevrouw Duna eindelijk. „Dan kunnen wij wat opredderen. Je pa zal er anders zoo bitter verlegen mee zitten, kassian!”

Het klonk Anneke als heiligschennis in de ooren. „Wat, vreemde dames zouden snuffelen in mama’s kast? Zij was wel jong, maar dàt gevoelde zij best dat zou mama nooit hebben gewild. De kast waarin zij zelf pas in den laatsten tijd iets had mogen wegbergen, waarvan mama den sleutel steeds bij zich gedragen had … neen, papa moest het weten, maar zonder hem zou zij het niet toestaan.

„Ik weet niet of ik dat doen mag,” zeide zij.

„Gerust hoor,” verzekerde mevrouw Duna, terwijl de andere dame bemoedigend knikte.

„Als u eens wachtte tot Papa kwam.”

„Dat is juist wat we vermijden willen. Heeren hebben daar zoo weinig begrip van; als je pa thuiskomt zal hij heel dankbaar zijn dat we hem die moeite bespaard hebben. Kom, heb je den sleutel of is die bij de baboe?” [147]

„Ik heb hem,” zeide Anneke.

„Geef hem mij.”

„Neen mevrouw.”

Zij zeide het zacht, doch beslist. Mevrouw Duna besloot nog een laatste poging te doen.

„Kind, kind,” zeide zij, „je weet niet wat je doet. Bij al het verdriet dat je pa al heeft, wil jij hem niets sparen!”

Anneke begon te schreien.

„Zie je,” ging mevrouw Duna voort, „ik wist wel dat je het zoo niet inzag. Wees nu een flinke meid en help ons voort.”

Zij sloeg haar arm om Anneke’s hals; doch deze rukte zich los en door haar tranen heen fonkelden haar groote zwarte oogen.

„Neen mevrouw,” zeide zij nogmaals; „niet voor papa thuis is.”

„Dan moet jij het zelf maar weten,” zeide mevrouw Duna. „Goeden middag.” Zij wendde zich trotsch om en verliet met haar vriendin [148]het sterfhuis. „Wat ’n kat!” was haar eerste woord in het rijtuig.

De vriendin glimlachte fijn.

„Ze heeft nòg gelijk!” zeide zij.

Het waren nare oogenblikken voor Anneke, toen de dames weg waren. Gelukkig kwam Wije spoedig daarop terug en kon zij haar gemoed uitstorten.

„Je hebt goed gedaan,” zeide hij, „er mag niets aangeroerd worden voorloopig. Roep nu de baboe en pak voor ons beiden wat goed in; morgenochtend gaan we samen naar boven. Ik heb voor veertien daag verlof gevraagd; straks komt er antwoord.”

Het denkbeeld was van den dokter uitgegaan. Hij had het Wije met een paar woorden gezegd; het was vooral noodzakelijk voor Anneke. Daarop had hij den procuratiehouder der firma gewenkt, die op het kerkhof tegenwoordig was, en hem opgedragen voor het verlof te zorgen, wat deze beloofde. [149]

Terborg, Wije’s assistent, bracht ’s avonds antwoord. Komende in de achtergaanderij, schrikte hij van Wije’s uiterlijk. Het blonde haar was in die weinige dagen sterk vergrijsd, en de smart had die eens zoo zachte trekken hoekig en scherp gemaakt. Terborg moest zich geweld aandoen, om zijn verrassing niet te laten merken.

„Ik kon van middag niet weg,” zeide hij, Wije’s hand vattende; „maar toen uw boodschap kwam, verzocht ik het antwoord te mogen brengen. Meneer heeft, evenals wij allen, erg met u te doen. Hij laat zeggen, dat u een maand boven moogt blijven.”

Den volgenden ochtend gingen Wije en Anneke op reis naar Oengaran. ’s Avonds viel de regen in dichte stroomen, de ziekte, die de plaats zoolang geteisterd had, wegspoelende.

Dat had de tepêkong der Chineezen uitgewerkt!

[150]

[Inhoud]

VII.

HANDEL EN ROUW.

Want ook in het Chineesche kamp waren offers gevallen, en toen het getal daarvan onrustbarend bleef stijgen, werd er een verzoek gericht aan den resident om een grooten optocht te mogen houden met vuurwerk.

Hooge stellages, met doek en papier bekleed, versierd met allegorische drakenfiguren en spreuken in gulden letters, en in den top een paar jonge inlandsche kinderen, stevig vastgebonden, voorafgegaan en gevolgd door wonderlijk toegetakelde Chineezen, werden langs de wegen gepikold door Javaansche koelies. [151]En overal knalde en spatte het vuurwerk, pijlen, donderbussen en mertjons, oorverdoovend en den adem belemmerend. Doch dat was niets, zoo het doel slechts bereikt werd. En zie, het gelukte!

In het geheele Chineesche kamp was misschien niemand meer in zijn schik dan Piong Pan Ho. Ook voor zijn deur hadden de djengees stilgehouden, om zijn bijdrage te ontvangen; hij behoorde dus onder de bemiddelden. Hij wist het wel, en het feit op zichzelf verschafte hem natuurlijk groot genoegen, maar heden was hij voor de eerste maal in de gelegenheid het te kunnen toonen, en dat was veel meer waard. Zoolang toch een Chinees niet onaantastbaar rijk is, veroorlooft hij zich niets dat naar weelde of vertoon zweemt. En zóóver was Piong Pan Ho nog lang niet.

Even na zijn vestiging als toko-houder was hij gehuwd. Het meisje dat hem in den beginne zoo bekoord had in de toko van Kan Liong [152]Tjoe, had hij van dezen overgenomen op billijke voorwaarden. Zij was een voorbeeldige Chineesche vrouw geworden. Als Piong Pan Ho op reis was, nam zij de zaken waar alsof het zoo behoorde; en het zou de vraag geweest zijn in wien de ondergeschikten een gemakkelijker chef zouden gehad hebben, in haar of in hem, gesteld dat hij zich met de toko was blijven bemoeien. Doch dit deed hij niet. Toen hij zag hoe goed het ging, bepaalde hij zich tot de onderhandelingen betreffende den inkoop, en voorts reisde hij, zaken doende voor Kan Liong Tjoe en zich, maar hoe langer hoe meer voor zich en minder voor den ander.

Het veroorzaakte geen breuk tusschen die twee. Kan Liong Tjoe had zooveel mogelijk voordeel getrokken uit zijn voormaligen klontong; daarmee moest hij tevreden zijn. Misschien had hij gehoopt nog meer uit hem te halen en hem daarom de vrije hand gelaten in het aanknoopen van nieuwe relaties, die nu van [153]wege hun eisch om veel contant geld en door de omstandigheid dat Piong Pan Ho het leeuwenaandeel in de voor hem geopende credieten had weten te bemachtigen, zwaar op hem drukten, stipt genomen was dit zijn eigen schuld, een speculatie die tegengeloopen was.

Toen het eerste jaar om was, dacht Kan Liong Tjoe dit nadeel te kunnen stuiten door zijn borgstelling bij de verschillende huizen op te zeggen. Hij ging dus rond, naar hij voorgaf om eens te informeeren naar den stand van Piong Pan Ho’s rekening. Doch overal waar hij kwam oogstte hij een onverwachten dank voor zijn recommandatie. Piong Pan Ho betaalde prompt en zelfs liet hij in den laatsten tijd slechts zelden prolongeeren, niettegenstaande zijn inkoopen gaandeweg grooter werden. Om geen mal figuur te slaan sprak Kan Liong Tjoe maar niet van zijn borgstelling, en verliet de eene firma na de ander met een flauw bewustzijn, dat zijn gewezen [154]klontong zoo mogelijk nog solider stond aangeschreven dan hijzelf, zij het voor een kleiner bedrag.

Piong Pan Ho moest grooter winsten maken dan hij; dàt stond vast. Maar hoe? Uit de binnenlanden was immers niet meer te plukken dan die zaken voor ieder ander opbrachten; trouwens de eerste maal dat de Singkeh voor hem uit was geweest, had hij één agent op knoeierij betrapt en getrouwelijk aangegeven; als de anderen ook knoeiden zou Piong Pan Ho dit evenzeer bemerkt hebben; voor medeplichtigheid was hij toen nog te groen, dàt bewees het aanbrengen van dien één. In de opiumpacht kon hij niet betrokken zijn, dat wist Kan Liong Tjoe, zelf deelhebber zijnde, te goed … Het intrigeerde hem eindelijk zoo sterk, dat hij besloot te trachten het persoonlijk uit te vinden en daartoe Piong Pan Ho in zijn toko op te zoeken.

Dit geschiedde den dag na Wije’s vertrek [155]en den grooten Chineeschen optocht. Hij was er niet geweest sedert het begin van Piong Pan Ho’s vestiging, want de bruiloft waarop hij genoodigd was geworden, mocht niet meerekenen; de geheele feestelijkheid had bestaan in lekker eten en drinken in een aangebouwde bamboe pendoppo, en veel verder waren de gasten ook niet gekomen. Dus zag hij nieuwsgierig rond. De indruk dien de toko maakte was: benauwd maar ordelijk. De legplanken langs de muren, die vroeger tot berging en uitstalling van dranken dienden, waren nu door doozen en pakken ingenomen; de ruimte in het midden werd gevuld door stapels zwaardere goederen en glazen kasten met galanteriewaren, precies als bij Kan Liong Tjoe, alleen de uitgespaarde gangetjes waren veel nauwer; men kon er maar even tusschen door en dan nog bukkende, want juist daar hingen de verschillende soorten van lampen aan de lage zoldering, die verder geheel bekleed was met in strikken [156]hangende spiegels, een uitstalling die tevens als reflector dienst deed en in alle hoeken voldoende licht wierp.

Voor het raam stond een tafeltje met Chineesche boeken, een bakje oost-indische inkt en een telbord; daarachter zat Piong Pan Ho’s echtgenoote. Zij riep met dat eigenaardig stemgeluid, het midden houdende tusschen het harde scherpe Chineesche en het zangerige Javaansche, en van uit een der gangetjes trad de huisheer zijn bezoeker te gemoet.

„Kan Liong Tjoe!” verwelkomde hij, aangenaam verrast. „Goed nieuws?”

„Goed nieuws,” zeide de ander. „Ik kom je eens opzoeken.”

„Ga mee naar achter,” raadde Piong Pan Ho.

Hij wees den weg. Het eerste gedeelte, grenzende aan de toko en een magazijntje daarop volgend, kende Kan Liong Tjoe, maar niet weinig was hij verwonderd toen hij in den muur hiervan een nieuwe deur zag. Zij [157]gingen er door en kwamen in een ander locaal, over een erfje en weer in een bergplaats; en zoo ging het voort door verscheiden gebouwtjes en hokjes. Eindelijk stond Piong Pan Ho stil.

„Dit,” zeide hij met de vlakke hand op een muur slaande, „moet ik er nog bij hebben; dan is het genoeg

„Waarvoor?” vroeg Kan Liong Tjoe. „Wil je de toko vergrooten?”

Hij zei het maar om een vraag te doen, want op hun weg had hij opgemerkt dat Piong Pan Ho geen gebrek aan ruimte had; alleen in de voorste localen stonden koopwaren en niet eens dicht op elkaar. Maar waarvoor kocht de Singkeh dan al die schuren?

„Laat ons teruggaan,” zeide Piong Pan Ho. „De thee staat klaar; binnen zal ik je mijn plan vertellen.”

Toen zij zaten ging hij voort:

„Dit gedeelte en de toko wil ik laten staan. [158]Ook de goedang heel achteraan. Die komt uit op den weg aan den anderen kant, en is van een Arabier die haar wil verkoopen, doch op ’t oogenblik nog te duur; en.… ik moet ook nog wat wachten. Al wat er tusschen staat laat ik afbreken.”

Hij hield op en Kan Liong Tjoe zweeg eveneens; het duizelde hem. Die Singkeh praatte over koopen en afbreken alsof hij een goudmijn ontdekt had. „Ik moet nog wat wachten,” had hij zooeven gezegd, alsof de grootste financieele moeielijkheden daarmee vanzelf te overkomen waren.

„Dus je wilt,” vroeg hij ten slotte, toen de stilte aanhield, „die goedang voor bergplaats gebruiken?”

„Ja, voor rijst. We doen verkeerd met in de dessa enkel geld te brengen. Ze moeten daarvoor immers toch ook weer rijst koopen?”

Kan Liong Tjoe begreep eindelijk. Piong Pan Ho wilde zijn voorschotten in de dessa [159]in rijst verstrekken, natuurlijk tegen den prijs die in tijden van gebrek te maken was. Daartoe schuurde hij de rijst op, die de dessa zelf hem leverde in goedkoope tijden. Eenvoudiger kon het niet; en het resultaat zou zijn dat de Javaan werkte voor den kost, en het surplus in den zak van den Chinees en consorten terechtkwam. Nu ja, dàt was altijd zoo, maar deze Singkeh verstond de kunst om zooveel mogelijk aan zich alleen te trekken.

„Waar berg je dan de toko-waren?”

„Ik doek de toko op, zoodra ik kan,” zeide Piong Pan Ho.

„Toch geen failliet?” vroeg de ander schrikkende. Hij dacht aan het gesprek van ruim twee jaar geleden en tevens aan zijn borgstelling.

„Neen.”

„Waarom dan?”

„De toko is goed om mee te beginnen. Men moet haar echter niet te lang aanhouden; [160]dan wordt het moeielijk en later onmogelijk zich ervan los te maken, en zij bindt mij de handen voor andere zaken.”

Een gevoel van kleinheid beving Kan Liong Tjoe. Hij, de grootste toko-houder in het Chineesche kamp, was op dit oogenblik de mindere van zijn vroegeren leerling, die hem daar opeens een fout aanwees in zijn zaken, die hij vóór dezen nooit zóó had ingezien. Het drukte hem, zoodat hij opstond en afscheid nam, eerst toen hij thuis was tot het besef komend, dat hij het eigenlijke doel van zijn tocht had gemist. Piong Pan Ho had hem zijn toekomstplannen meegedeeld, maar hoe hij zoover gekomen was als hij nu blijkbaar stond, wist Kan Liong Tjoe nog altijd niet.

Eén geruststelling nam hij echter mee. Zijn instaan voor den Singkeh zou hem geen nadeel berokkenen; dat had hij uit alles opgemerkt, en dat was een heel ding; want toen Piong Pan Ho sprak over het gebonden zijn door [161]de toko, vermoedde hij weinig hoe juist hij den spijker op zijn kop sloeg. Kan Liong Tjoe zat sedert het laatste jaar zoo vast als een muur. De zaken gingen goed genoeg, maar wat uit het eene hoekje los kwam, moest dienen om onmiddellijk het andere te stoppen; hij had over zijn vlottend werkkapitaal te veel beschikt; een toestand die jaren kon duren, doch door een kleinigheid in zijn evenwicht gestoord worden. Dat Piong Pan Ho in zijn te grooten ijver de aanleiding hiertoe geweest was, nam hij dezen alweer niet kwalijk; hij had op zijn voorstellen niet behoeven in te gaan. De zaak was nu vol te houden zoo goed hij kon; viel de slag, dan was het betrekkelijk niet eens zoo erg, en misschien zelfs beter; hij zou dan weliswaar opnieuw moeten beginnen, doch met de relaties buiten de toko om, en het voorbeeld van Piong Pan Ho volgende, was het te doen.

In kalme rust hadden Wije en Anneke hun [162]tijd in het gebergte doorgebracht. Rustig en zorgeloos. Met buitengewone kieschheid had iedereen hen in hun droefheid alleen gelaten, zonder hinderlijk betoon van deelneming, en toch hadden zij van af den eersten dag zich omringd gevoeld van vrienden, die zij niet zagen maar in allerlei kleine attenties bemerkten. Wije was nog nooit verder geweest dan Semarang. De wenk van den dokter om wat beddelakens en sloopen mede te nemen, was hem niet bijzonder opgevallen; wie wist hoe zoo’n logement in de bergen ingericht was! Doch te Oengaran wachtte een inlander het rijtuig op, zeide een paar woorden tot den koetsier en sprong op het achterplankje. Toen sloegen zij rechtsaf, achter de sociëteit om, en hielden even daarna stil voor een kleine woning.

„Is dit het logement?” vroeg Wije, nadat zij uitgestegen waren.

„Neen meneer, een logement is hier niet,” [163]zeide de inlander. „Meneer is toch de vriend van den toewan dokter?”

„Ja.…”

„Dan moet meneer hier wezen. Ik heb gisteren avond laat bevel gekregen om meneer op te wachten.”

Later toen hij weer op Semarang terug was, vernam Wije dat het optrekje aan een administrateur van een onderneming in ’t gebergte toebehoorde, en deze er den dokter de beschikking over liet gedurende de eerste maanden van den Westmoeson.

De eerste dagen praatten Wije en Anneke bijna uitsluitend over hun verlies. Maar elk onderwerp raakt uitgeput, zoo ook dit, te meer waar de omgeving niet bijdroeg hen daar telkens en telkens weer aan te herinneren. Thuis, met alles dat sprak van haar die heengegaan was, zouden zij zich niet zoo spoedig over hun geweldige droefheid heengezet hebben, doch hier ondergingen zij weldra den invloed van [164]het nieuwe. En daar beiden voor het eerst van hun leven het majestueuze natuurschoon van de bergen aanschouwden, kon het niet missen of hun aandacht werd daardoor afgeleid.

Er was een plekje, ongeveer een half uur van hun huis, waar zij dikwijls heengingen. Daar hadden zij het steeds zoo aantrekkelijke gezicht in de vlakte, thans in donzigen nevel gehuld, vlak en gelijkmatig zwevend waar de zon scheen, maar witbruisend opstijgende op die plaatsen, waar de wolken hun regen in grauwe strepen omlaag zonden. Onder hen de kruinen der boomen in de ravijnen, in hun zwaarmoedig donkergroen, uit de diepte langzaam opkomend, aan weerszijden van de plek waar zij stonden, zich achter hen hoog verheffend.

Wije leerde zijn dochter het schoone daarvan te zien, naarmate hij zelf het in zich opnam, telkens wat nieuws. Maar toen zijn eigen gemoedsstemming veranderde, begon hij in het [165]landschap, dat hem de eerste maal overweldigend had aangedaan, iets te missen. Tevergeefs trachtte hij zich echter rekenschap te geven, van wat er dan ontbrak.

„Men schijnt het toch niet te dikwijls te moeten zien,” zeide hij eens, nadat zij langen tijd zwijgend hadden staan kijken.

„Het is zoo stil,” merkte Anneke op.

Wije greep het denkbeeld.

„Je hebt gelijk,” zeide hij. „Er ontbreekt leven en bedrijvigheid. Nu voel ik het! Op een plaats als deze moet het geweest zijn dat de Ziener zijn paradijs schiep; onder den indruk dezer natuur bevolkte hij het met levende wezens, veranderde hij de wildernis in een lusthof, geschikt tot opname van den mensch. Maar weldra, zich met dezen vereenzelvigende, gevoelde hij de verveling, die hij eerst zocht te verdrijven met de rangschikking van het bestaande, daarna door zich te wijden aan het onderzoek naar het ontstaan. Hierin niet slagende, [166]zag hij om naar een ander wezen, aan wie hij zijn kennis kon mededeelen en die hem verder helpen zou waar hij stuitte; de vrouw. Doch ook te zamen konden zij niet doordringen in de geheimen van het heelal; en beiden zouden zij bezweken zijn onder hun rusteloos denken, bij de eenvormigheid van den alles voorkomenden overvloed door niets afgeleid, zoo hun de weg niet gewezen ware naar de laaglanden, waar behoefte hen drong tot werken; zij het in het zweet huns aanschijns, maar werken! Daarin alleen ligt genezing voor de kranke ziel.

„Ook wij, Anneke, moeten werken. Wij hebben volop genoten van de rust en de natuur; laat ons gaan eer het ons te veel wordt. Je hadt gelijk; het is hier te stil.”

Hij wierp nog een laatsten blik over het landschap, en wendde zich om. Anneke volgde hem op het smalle voetpad. De woorden, die hij gesproken had, begreep zij niet geheel; [167]doch naar het voorbeeld van haar overleden moeder, had zij zonder zich te bewegen geluisterd. Alleen het slot meende zij te vatten, en het verheugde haar. Zoodra de weg breeder werd, kwam zij naast hem, haar hand in zijn arm leggende.

„Wanneer gaan we, papa?”

„Begin je ook te verlangen?” vroeg hij terug. „Nu, dan zullen wij dadelijk zorgen. Overmorgen kan er een rijtuig zijn. Maar eer we heengaan, dienen wij eenige visites te maken bij de menschen die ons vriendelijkheid betoond hebben. Willen we daar van avond maar mee beginnen?”

„Goed pa,” zeide Anneke.

Toch zag zij er een weinig tegen op om vreemde menschen te ontmoeten. Zij was anders niet teruggetrokken, iets dat trouwens in Indië over het algemeen zeldzaam voorkomt. In Europa zijn de huizen gesloten, dikwerf nog met een stevig hek voorzien, dat den [168]bezoeker als ’t ware toeroept: ge komt er niet gemakkelijk in! Zet hij zich over dien indruk heen en schelt hij aan, dan blikken de vensters op hem neer, voorzien met horretjes of de meer moderne vitrage, waarachter zich de huisgenooten verbergen zonder hun eigen uitzicht te belemmeren, en de onaangename gewaarwording van bespied te worden maakt zich van hem meester. Hij weet dat men door een dier vensters hem bekijkt met de wat-is-dat-voor-’n-vent uitdrukking in de oogen, doch uit welk kan hij zelfs niet gissen; op goed geluk af heeft hij zijn gelaat naar links gewend, geplooid tot een trek die voorname vriendelijkheid moet te kennen geven, maar in werkelijkheid òf knorrig òf schaapachtig uitvalt. Maar … het zou ook kunnen wezen dat „men” achter hem zit. Dus tracht hij met zijn keerzijde denzelfden indruk te maken, wat de verschijnselen van lichten spierkramp in het leven roept, en is de bezoeker, een bezoekster, [169]een nog komischer uitwerking heeft. Eindelijk gaat de deur open en bij al het vorige voegt zich het kritisch onderzoek door de meid of, wat nog hatelijker is, door den knecht. Is dit gunstig uitgevallen, het verlof gegeven om te mogen zeggen wie er is, de bezoeker naar den indruk die zijn naam maakt, in de mooie kamer, of het spreekkamertje gelaten, de drie minuten verloopen waarin hij zich vervelen mag en die in de huiskamer met het uitspreken van woorden als: wie is het, ken jij hem, neen, hm, vervelend, zijn aangevuld, dan treedt ten slotte de heer des huizes bij den patiënt binnen en liegt hem voor dat het een aangename kennismaking is. De bezoeker hoopt in stilte dat zij dit op den duur worden moge; maar tenzij hij in rang ongeveer gelijk staat met den sultan van Turkije of den Shah van Perzië, blijven voorloopig de bewoonsters van wat hij in de bitterheid zijner ziel den harem noemt, voor hem onzichtbaar. [170]

In Indië daarentegen zijn de huizen open, de erven omtuind door een laag muurtje of een ketting in pilaartjes opgehangen, de ingang meest zonder hek. De bezoeker ziet de familie in haar voorgaanderij en treedt onmiddellijk bij zijn komst in den kring; en al was men niet vóór, op het oogenblik van zijn komst, toch duurt het niet lang of allen verschijnen en scharen zich om de groote ronde tafel. Men verzoekt hem allereerst zich op z’n gemak te zetten, presenteert hem iets. Dan wordt weldra het gesprek algemeen en alle gegevens zijn daar om de kennismaking werkelijk aangenaam te doen zijn. Het behoeft geen betoog dat door deze methode de jongeren tot conversabele menschen worden opgevoed; waar dat niet plaats vindt ligt het aan de personen, niet aan de omstandigheden.

Zoo was ook Anneke het thuis gewoon, en een vreemd gezicht schrikte haar niet af.

Dat was het dus niet, wat haar dien avond [171]met looden schoenen haar vader deed vergezellen. Doch ieder mensch die het slachtoffer werd van een groote ramp, draagt nog lang daarna zijn ziel als gewond met zich om. Elke aanraking, hetzij goed of kwaad bedoeld, smart hem en hij trekt zich schuw terug. Tot langzamerhand de tijd de wonden heelt of ruwheid het leed afstompt.

Het werd haar gespaard. Alleen op de laatste visite, den vooravond van hun vertrek, vroeg de gastheer aan Wije of hij dacht te blijven wonen in zijn tegenwoordig huis.

„Jawel,” meende deze. „Zoo heel groot is het niet.”

„Daarom vroeg ik het niet,” zeide de gastheer. „Maar om de ziekte.”

„De ziekte? Die komt en treft wiens tijd het is. Wij hadden alle voorzorgen genomen, en toch …”

„In ’t geheel niet. De ziekte zit in het huis.”

„De dokter verzekerde mij dat besmetting [172]haar overbrengt. Natuurlijk moet er aanleg zijn bij de persoon, maar voorts is het enkel besmetting.”

Doch heftig protest volgde op deze woorden, vooral van de zijde der dames.

„Weet niet, die dokter!”riep de vrouw des huizes, een Indische, uit.Massa, besmetting; is-t-er niet. Tobat zeg jij maar man.”

„Indische lui,” verklaarde deze, „beweren dat de ziekte altijd bepaalde woningen treft. En ik geloof het ook. Veertien jaar geleden woonden wij in de stad; toen de ziekte kwam, zijn wij verhuisd, omdat een oude meid aan mijn vrouw gezegd had, dat in ons huis vroeger een geval was voorgekomen. Na ons trok een onderwijzer er in, en hij en zijn vrouw hebben het beiden gekregen.”

„Ik dank u voor de raadgeving,” zeide Wije, en bracht het gesprek op iets anders over.

Toen zij huiswaarts reden kwam het hem echter weer in de gedachte, en hij overwoog [173]de vraag, of er verband kon bestaan tusschen de overtuiging dier menschen en het feit, dat Anneke en hij, die het grootste gedeelte van den dag uit huis waren, zij op school, hij op het kantoor, waren gespaard gebleven; en hij nam zich voor tegen den Oostmoeson, onder een of ander voorwendsel, te verhuizen.

Nog een paar dagen bleven er over eer zijn verlof om was, die hij doorbracht met in zijn huis alles te ordenen. Hij besloot Anneke niet langer te laten schoolgaan; de avonden kon hij nu geheel aan haar wijden; het was toch altijd een lievelingsdenkbeeld van hem geweest zijn eigen kinderen te onderwijzen; overdag moest zij dan voor het huishouden zorgen. Het meisje was met dit plan zeer ingenomen.

[174]

[Inhoud]

VIII.

ZOU DIE OOIT TERECHT KOMEN?

De eerste keer dat Wije weer op het kantoor verscheen, wachtte hem een nieuwtje. Eenige dagen geleden, zoo vertelde men hem, hadden de chefs ’s morgens vroeg zitten lachen en pret gehad, wel tien minuten lang. Waarover, had men niet kunnen opvangen; doch in het middaguur, toen ze naar huis waren, liet de correspondent door den klerk Meijerbeer een paar brieven op den lessenaar van den chef neerleggen. Men hoorde kort daarop een gegiegel, en de klerk met zijn muzikalen naam kwam grijnzend terug. [175]

„Ik weet, meneer,” riep hij uit, zoo opgewonden als dat bij iemand van zijn slag mogelijk was.

„Laat hooren.”

„Zal-d-er komen een jongelui met de overgroote meerderheid van zedelijkheid.”

„Watblief?” zeide de correspondent.

„De desbetreffende missive ligt op meneer zijn tafel,” ging de klerk voort; „zijn schaapachtigheid grenst aan de ongeloovigheid, maar tida koerang wang. Hij moet met de stukken van het geld leeren slaan.”

De employé’s zagen elkaar aan; de nieuwsgierigheid was groot; ieder dacht hetzelfde, koesterde dezelfde begeerte; maar toen deze op het punt stond zich te uiten in een algemeen opstaan en stormen naar de kamer der chefs, werd zij intijds bedwongen door den correspondent, die inzag dat zoo iets geen pas gaf tegenover de inlandsche oppassers.

„Hier, Meijerbeer,” zeide hij, dezen een [176]schoon vel papier en een potlood aanreikende, „maak als de bliksem een afschrift. ’t Hoeft niet mooi, hoor! En niets verschikken op de tafel.”

Het luidde als volgt:

Amice!

Heb medelijden met een diep ongelukkig vader! Als gij dezen ontvangt is mijn zoon Johan, mijn eenige, dicht bij de stad uwer inwoning en zal weldra voor u staan. Schrik niet als gij hem ziet en lach niet, wat ik u bidden mag; het is te ernstig. Het zal u moeielijk vallen in zijn trekken de mijne te herkennen of die mijner overleden vrouw, zóó zijn zij misvormd door een uitdrukking van schaapachtigheid, die aan ’t ongeloofelijke grenst. Misschien is het mijn schuld, dat ik hem als jongen te weinig bespied, te veel toegegeven heb, te lang een gouvernante gelaten—ik weet het niet; trouwens in onzen kring werken allerlei omstandigheden daartoe [177]mede, dat wij de zorg voor een kind aan vreemden moeten overlaten. Maar toen zijn moeder dood was had ik meer gelegenheid hem te observeeren. Ik zag toen zijn kwaal en meende die te moeten toeschrijven aan gebrek aan omgang met jongelui van zijn leeftijd. Zoo spoedig mogelijk liet ik hem klaar maken voor de academie, en bracht hem zelf naar Leiden. Helaas! twee maanden later kwam hij weer thuis, nu voorgoed bedorven. Ik kon hem niet meer weg krijgen; van dien dag af leidde hij een leven dat ik verklaar niet te begrijpen. Hij is ziek; ziek door overmaat van zedelijkheid, ingetogenheid, lichtgeloovigheid—wat moet ik er nog meer bijvoegen? Ik heb het onmogelijke gedaan om hem te genezen; ik heb feesten gegeven, maar dan sloot hij zich op in zijn kamer; ik heb zijn nichtjes hier gelogeerd, maar na eenige dagen liep hij met hen op en neer als ware hij zelf een meisje; en zij, die anders nuffig [178]genoeg zijn, sloegen de armen om zijn taille—bah! Eindelijk heb ik zelf geprobeerd hem te verleiden; ik heb hem gebracht in de buurt van plaatsen—enfin, ik ben gegaan zoover als ik durfde en gaan kon als vader. Maar het is niet langer te dulden. Zooals hij is kan hij niet blijven, kan hij niet optreden als erfgenaam van onzen ouden naam en fortuin. Mijn laatste hoop is gevestigd op Indië. Gij hebt het mij nooit geschreven, doch als ik de boeken mag vertrouwen die over dat land handelen, dan is het daar een zoodanige maatschappij, dat men hier te lande wèl zal doen zoo men verzwijgt er in te hebben verkeerd. Daarheen zend ik mijn Johan, in het vaste geloof dat de invloed van de omgeving op den duur uitwerken moet, wat hier onmogelijk blijkt: eenigermate een mensch van hem te maken. Ik geef hem royaal reisgeld mee en zeide hem zich voor het verdere tot u te wenden; ingesloten zult ge een wissel van [179]ƒ 5000. — vinden, terwijl een gelijk bedrag in den loop van het volgend kwartaal door mij zal verzonden worden. Wil hem aanmoedigen er zooveel mogelijk van te gebruiken en mij schrijven als er meer noodig mocht zijn. Van harte hoop ik dat hij terecht komt. Het eenige wat ik u in den naam onzer oude vriendschap verzoek is dit: wil het oog op hem houden; en als hij het te eeniger tijd zóó bont mocht maken, dat zelfs in de Indische maatschappij zijn doen en laten wordt gelaakt, stuur hem dan terug. Dan eerst geloof ik aan eene duurzame verbetering. Vrees niets zoo hij zich aan de ten uwent getolereerde ondeugden mocht overgeven; onder de strengere vormen onzer samenleving hier, zal zich dat alles bij een karakter als het zijne, spoedig tot de normale grenzen laten terugbrengen.

Ontvang mijne meest vriendschappelijke groeten.

J.Th.…

[180]

De handteekening had Meijerbeer niet kunnen ontcijferen. Dat was een groote teleurstelling, doch na een paar dagen wist men den naam; er was in het logement waar ook de procuratiehouder woonde, door den chef een kamer besteld voor den heer van Beek.

Sapristi, wat ’n ouwe naam!”

„Die heer papa schijnt een klap van den molen beet te hebben.”

Ook Wije had geglimlacht, toen hij na het lezen van den brief, dien zoo veel verspreiden naam vernam.

„Maar met het geld schijnt het in orde te zijn,” merkte hij op.

„Dat zal waar zijn! We hebben al plan gemaakt om hem zijn aankomst met een gloeiende fuif te laten vieren.”

„Met dat al is het niet plezierig voor hem, dat die brief … zoo verdwaald is geraakt,” zeide Wije. „Jelui hebt er toch buitenaf niet over gesproken?” [181]

Er volgde eenig zwijgen.

„’t Is geen zaak die de firma betreft,” meende de correspondent.

„Hm, ik zie het al,” zeide Wije; „en ik begrijp wat er volgen moet, als de stumper voet aan wal gezet heeft. Ik had wel trek hem onder mijn bescherming te nemen.”

„Dat doe,” zeide de procuratiehouder lachend.

De oude heer van Beek had verzuimd te melden met welke boot zijn zoon zou vertrekken. De chef der Semarangsche firma had in den beginne een paar maal de passagierslijsten ingezien van de kustbooten, maar onder alle andere drukten had hij de geheele geschiedenis vergeten, tot plotseling de jonge van Beek zijn kantoor binnenkwam. Een tamelijk lange, schrale figuur, een spitse neus tusschen bleekblauwe, starende oogen, door een bril in hun functie bijgestaan, donkerblond haar dat minstens in geen twee maanden geknipt was, ziedaar de persoon die, gestoken in een grijs fantasiepak, [182]blazende van de hitte en verschrikkelijk transpireerende, zich voorstelde als Johan van Beek.

„Aangenaam kennis te maken; ga zitten,” zeide de chef.„Je schijnt het warm te hebben

„Ja meneer, de wandeling hierheen viel niet mee.”

„Je hebt toch niet geloopen? Ja? Waarom heb je geen wagen of dogcart genomen?”

„Men zei dat het zoo wat twintig minuten gaans was, en toen vond ik het zonde daarvoor een rijtuig te nemen,” verklaarde van Beek, terwijl de jongste chef zich dieper over zijn papieren heenboog.

„Nu, dat zal je in ’t vervolg wel anders leeren inzien. Is de reis voorts nogal voorspoedig geweest?”

„Dank u. Alleen hier heb ik moeite gekregen met mijn bagage. Men vroeg mij een bewijs, een pas, of zoo iets, en toen ik dien niet had, moest alles door naar een grooten [183]boom.… men zei ik zou hem wel zien onderweg, maar ik heb niets als kleine boompjes gezien en een breede laan.”

„In orde, ik zal er voor laten zorgen.” En de chef schelde. Aan den oppasser gelastte hij den boomklerk te roepen en ging voort tot van Beek: „De „Boom” is hier het douanelokaal. Je zult zelf even met den klerk mee moeten. Heb je witte kleeding in je koffers?”

„Jawel meneer, maar ze zeiden dat het gevaarlijk was daarmee aan wal te gaan voor iemand die de eerste keer in ’t land kwam, vanwege de plotselinge koude buien.”

„Je moet je niet zooveel wijs laten maken,” zeide de chef met geweld zijn ernst bewarende. „Ha, daar is Bolman. Bolman, ga met meneer mee naar den Boom en help hem zijn goed in te klaren. Vervolgens breng je hem in ’t logement, en.… rijd even bij een kapper aan en zeg hem meneer’s haar te knippen zooals hier gebruikelijk is. Begrepen?” [184]

„Best meneer,” zeide de boomklerk.

„Nu, van Beek,” vervolgde de chef, „tot ziens. Ik kom in den vooravond bij je; blijf zoolang thuis en kleed je wat luchtiger. Bonjour.”

Het sprak vanzelf dat de boomklerk ’s middags, toen de chefs waren gaan eten, rapport moest doen. De employé’s kregen hun rijsttafel op het kantoor gezonden, en zelden waren zij daarmee zoo spoedig gereed en de bedienden met de etensdragers vertrokken, als heden. Toen verzamelden zij zich om Bolman heen.

„Wat ’n portret!” begon deze. „Wij gingen maar eerst naar den kapper; want ik geneerde mij een beetje om zóó met hem aan den Boom te komen. Ik zei den Franschman, dat hij hem kort knippen moest—in ’t Maleisch, omdat de baas mij een knipoogje gegeven had—en hij deed het. Onze vriend zweeg als een mof zoolang het duurde. Toen het afgeloopen was haalde hij een dikke portemonnaie uit zijn zak [185]en scharrelde er een poos in, totdat hij een kwartje vond.Dat legde hij op tafel.Maar de Franschman deed alsof hij het niet zag en zei: „Ça fait un florin, monsieur.” Daar had je de poppen aan het dansen! Hij dacht zeker dat hij werd afgezet en begon op te spelen van heb ik jou daar. Ik had niet gedacht dat er nog zooveel pit in den vent zat, en Fransch sprak hij als water, zoodat ik het nauwelijks volgen kon. Het duurde een heele poos, eer ik hem kon beduiden dat dit hier de prijs was. En nog geloof ik dat hij mij maar half vertrouwde. Soedah, om aan den Boom niet weer hetzelfde gehaspel te krijgen, heb ik eerst betaald en hem later in ’t logement de quitantie voorgelegd. Dat heertje schijnt erg op den penning te zijn. Maar.… hoe oud denken de heeren dat hij is?”

„Zeven en twintig,” raadde er een, en op het ontkennend hoofdschudden van den boomklerk telde men door, tot dertig toe. [186]

„Een en twintig!” zeide Bolman eindelijk, onder kreten van verbazing. „Hij wordt de volgende maand twee en twintig.”

In den vooravond reed de chef naar het logement. Hij ontveinsde zich niet, dat het een moeielijke opdracht was hem door van Beek’s vader gegeven; maar hij herinnerde zich, hoe hijzelf eenmaal door zijn rijken schoolvriend was voortgeholpen, ja feitelijk gebracht tot de positie die hij nu bekleedde; en mocht hij er al eenige oogenblikken over gedacht hebben zich dezen last van den hals te schuiven, bij nadere overweging begreep hij dat de oude van Beek, met de macht van zijn enorm fortuin, een niet te verachten vijand zou wezen en hem evenveel kwaad als voorheen goed zou kunnen doen.

„Wel, van Beek,” opende hij het gesprek, „vertel me nu eens wat van den ouden heer.” En terwijl het jonge mensch praatte, daartoe telkens door een korte vraag aangemoedigd, [187]bespiedde hij hem en trachtte de met hem te volgen gedragslijn gaandeweg vast te stellen.

Nu is men in Indië gewoonlijk nogal spoedig gereed met zijn oordeel over een nieuwgekomene; een toevallige indruk, een ongelukkig woord, een praatje van iemand die hem vroeger gekend heeft, en men is gereed om een uitspraak te doen, die dit eigenaardige heeft dat zij den getroffene overal volgt, waarheen hij zich in dat land ook begeeft. Is zij gunstig, zooveel te beter, doch dikwijls vernietigt zij zonder mededoogen een geheele carrière.

De chef had dan zitten luisteren, met het rustige van iemand die zeker van zijn zaak is. Hij zou dat karakter wel binnen korten tijd schatten. En zie, na een goed kwartier trok hij met groote beslistheid de som. Die jonge man was niet zoo dom als zijn vader meende, enkel maar wat groen, en dàt zou er door de wrijving met anderen wel uitgaan. Och heer, hij had er zooveel zien komen, die [188]erger waren dan deze, en in een paar jaar ontbolsterd waren!

„En wat zijn nu je plannen voor de naaste toekomst?”

„Papa zei, ik zou dat eens met u overleggen.”

„Jawel, maar aangezien het je vrij staat te kiezen, zou ik wel eerst willen weten waar je den meesten lust toe hebt. Over de uitvoering kunnen we dan spreken. Hoe denk je over een reis door Java, om te beginnen?”

„O neen, meneer,” antwoordde van Beek haastig; „ik wil werken.”

„Werken?” herhaalde de chef.

„Ja meneer. Ik mag, nu ik hier ben, mijn vader niet langer tot last zijn. De reis heeft toch al zoo verschrikkelijk veel geld gekost.”

De chef begon te lachen.

„Hoeveel denk je wel dat je vader bezit?”

„Drie millioen ongeveer, en als de oude tantes sterven komt er nog een millioen bij. Dat weet ik; maar aan alles is opmaken.” [189]

Met een beweging van schrik en verrassing sprong de chef op van zijn stoel. Het was toch ernstiger dan hij gemeend had. Was dat onnoozelheid of vrekkigheid? De toon waarop het gezegd was en de keus der woorden weersprak het eerste. Maar dan was het een abnormaliteit, zóó groot … ja, dàn had de oude van Beek toch gelijk!

„Hoor eens,” zeide hij, eenigszins kortaf, „dat je wilt werken is goed; ik zal je er aan voorthelpen. Wij staan in relatie met een suikerfabriek niet ver van Solo; daar zal ik je een plaatsing bezorgen. Eerstbeginnenden doen het beste de binnenlanden in te gaan, en de stad is niet ver van de fabriek. Maar je blijkt zoo in ’t geheel geen verstand te hebben van geld en van wat je past als je vaders zoon, dat ik voorloopig de manier zal regelen waarop je verteringen worden ingezet. Kom overmorgenavond bij ons eten, dan is er tevens antwoord van de fabriek.” [190]

Onder dit gesprek, dat in een hoek der groote voorgaanderij plaats vond, had zich meer in het midden, een kring gevormd van logé’s. Hij paalde aan de bittertafel, waar de eene helft met den rug heengewend zat, terwijl zich de uitersten van de andere helft buiten het afdak in de open lucht bevonden. Het waren stadsbewoners en buitenlui, onderscheiden door hun gelaatskleur, die van gene wit, van deze vuurrood was. Een tweede verschil, maar dat allengs verdween naarmate de avond vorderde, was het stemgeluid, dat van de buitenlui ongegeneerd hard klonk.

Van Beek, die den vertrekkenden chef nazag, bemerkte dat hij bij het passeeren van het vroolijke troepje eerbiedig gegroet werd, terwijl een hunner opstond en hem blijkbaar een vraag deed, die de chef na eenig aarzelen, schouderophalend en lachend beantwoordde. En toen hij weggereden was ontstond er in den kring een gefluister. Plotseling [191]rees een groote gestalte van zijn stoel op.

„Wat zeg je?” hoorde de nieuweling in den hoek. „Van Beek? Een zoon van.…?” En hij trad uit den kring rechtstreeks op den genoemde aan.

„Wat hoor ik,” zeide hij; „is u een zoon van den ouden heer van Beek?”

De aangesprokene verklaarde dit inderdaad te zijn.

„Wel wel, dat doet me plezier! Bergen en dalen.… dat ken je. Kom eens gauw bij ons zitten.”

„Heeft u papa gekend?” vroeg van Beek, die door reuzenkracht meegetroond, zelfs niet aan tegenspartelen dacht.

„Dat zal waar zijn! Je vader en de mijne waren schoolkameraads. En.… laat me je eens voorstellen: meneer Rivière, óók een schoolkennis van je vader, dat wil zeggen zijn oude heer; meneer Jansen, van Epscheuten, Kraai, en ik heet Bach. Allemaal van de fabrieken [192]Iringmanis en Koeningajoe. De andere heeren hooren hier in de stad thuis en staan al te popelen om hun naam te zeggen.”

Zoo was het, en na iederen naam een handdruk, tot van Beek eindelijk op een stoel gedrukt werd, met een gevoel alsof hij eksteroogen aan al zijn vingers had.

„Een bittertje, of een glas port?” presenteerde hij, die zich Bach genoemd had.

„Liever een glas port,” nam van Beek aan.

Aan tafel zou hij bij voorkeur water gedronken hebben, maar men liet niet af, en al spoedig hadden de jongelui de overtuiging dat van Beek, om hun eigen woorden te gebruiken, niets afsloeg dan vliegen. En in deze opinie werden zij versterkt, toen zij hem na den eten, meegenomen hadden naar de sociëteit.

Van Beek verklaarde niet te kunnen biljarten. Met edele zelfopoffering schaarden zij zich daarop om de kletstafel; maar als de wijn aan tafel en de voortzetting daarvan in de sociëteit [193]niet alreeds hun invloed op van Beek hadden doen gelden, dan zou hij voorzeker weggevloden zijn. Wat een gesprekken! En welk een tafereel hing men op van het leven in de binnenlanden! Hij twijfelde geen oogenblik, of alles wat men zeide was de nuchtere waarheid, want zij spraken immers niet tot hem, doch onder elkaar, en op den meest eenvoudigen toon. Die Jansen bijvoorbeeld, vertelde met het grootste cynisme, hoe hij een paar weken geleden een Javaansch meisje uit haar woning had weggeroofd, op een oogenblik dat haar vader en haar broers in de sawah werkten; en toen deze later op hun knieën voor hem lagen, hem smeekende het meisje terug te geven, had hij hen met revolverschoten neergeveld en de lijken in de rivier doen werpen. Daarop hadden allen gelachen en Jansen „een kraan van ’n vent” genoemd.

Het was zóó erg, dat van Beek niet eens zijn afschuw durfde te kennen geven en zich bepaalde [194]tot een poging om zijn schrik weg te spoelen uit het voor hem staande glas, dat door een geheimzinnige zorg steeds opnieuw gevuld werd.

„Je mocht óók wel eens wat presenteeren,” fluisterde zijn buurman hem in. „Ze hebben jou al zoo veel geöffreerd.”

„Dat moeten zij weten,” was het antwoord. „En.… ik heb eigenlijk al genoeg.”

„Wel verd.…” begon de buurman, bijna uit zijn rol vallende, met grooten lust van Beek een oorvijg toe te dienen; doch hij herstelde zich. „Nu, een glaasje champagne tot besluit, drink je nog wel met ons mee?”

„Ja, daar heb ik altijd veel van gehouden.”

Hij hield het niet lang meer vol, doch tot het laatste oogenblik bewaarde hij wat men zijn „verstand” geliefde te noemen en met zijn plotseling wegzakken de jongelui, die hem in de armen van zekere Olympische godin hadden willen voeren, het koopje gevend van hem thuis te moeten brengen. [195]

Den volgenden dag moest van Beek het bed houden. Vruchteloos trachtte hij zich te herinneren wat er in den loop van den vorigen avond met hem gebeurd was, doch één indruk was blijvend: die van de schildering der binnenlanden. Daar zou hij zich niet in wagen, en dit herhaalde hij telkens bij zichzelf, tot hij gevoelde een voldoenden voorraad koppigheid te hebben aangekweekt, om het ook tegenover den vriend van zijn vader te kunnen volhouden.

Het gelukte dezen niet hem dien onzin uit het hoofd te praten, en het einde was, dat hij om erger te voorkomen, van Beek bij de firma inlijfde, voorloopig zonder tractement, om te zien wat er uit hem te maken was. Om te beginnen werd hij aan den boomklerk toegevoegd, en belastte deze hem met het schrijven der duplicaat-verklaringen van invoer, terwijl hij hem gaandeweg onderwees in het opmaken dier stukken in originali. Het bleek [196]dat het van Beek noch aan goeden wil, noch aan vlug begrip ontbrak.

„Ik zou hem gerust alles overlaten,” zeide de boomklerk een paar maanden later, „als hij zich niet telkens wat liet wijs maken. Maar soms doet hij de gekste dingen, en dan komt het geregeld uit dat de een of ander hem er heeft laten inloopen; waarschuwen helpt niet.”

Meestal waren het de jongelui uit het hotel, die van Beek beetnamen. In den eersten tijd na het sociëteitsavondje hadden zij hem links laten liggen. De indruk van een klaplooper te zijn, dien hij hun gegeven had, was daarvan de oorzaak. Maar daar hij toch onder hen woonde en verkeerde, was dit op den duur moeilijk vol te houden. Toen begonnen zij zijn lichtgeloovigheid te exploiteeren; en de vele koopjes die hij daarbij snapte, waren een bron van vermaak en conversatie. Wie de sociëteit of bij een familie binnenkwam met de woorden: „heb je de laatste mop van van Beek al vernomen?” [197]was zeker van een willig gehoor. Zoodat zijn reputatie overal doordrong. Hemzelf kregen echter weinigen te zien, want behalve tot de meest verplichte, was hij tot visites maken niet over te halen; en nadat een der jongelui hem een plaats in zijn rijtuig geweigerd had, bij gelegenheid van een partij bij den resident, en hij toen was thuisgebleven, omdat hij geloofde wat men hem vertelde, dat men er te voet niet heen kon gaan, en hij de uitgaaf van een rijtuig niet wilde doen, bedankte hij voor alle volgende invitaties.

De belangstelling in zijn persoon begon echter langzamerhand te verflauwen, vooral daar de Oostmoeson was aangevangen en men zich afvroeg wat er dit jaar van de ziekte komen zou, toen van Beek plotseling door twee daden zijn naam weer op aller tong bracht. De eerste deed vooral de handelswereld het hoofd schudden.

Het was hem toch niet ontgaan, dat bij het opmaken der verklaringen tot invoer der goederen, [198]de zoogenaamde passen, waar die goederen niet op de bij Staatsblad vastgestelde prijslijst voorkwamen, en de firma dus zelf de waarde moest opgeven, dit met een zekere zuinigheid gedaan werd. En hoe kon het ook, daar de boomklerk hem had uitgelegd dat juist hierin de kracht van zijn betrekking lag, zóó aan te geven dat de Boom geen aanmerkingen maakte en toch de firma niet meer dan een minimum invoerrecht betaalde, ja zelfs een soliden naam aan den Boom behield. Want ging men te ver dan heette het smokkelen, en wee de firma die daarvoor bekend stond! Alles wat zij invoerde werd opengemaakt, gewogen, doorzocht; hetgeen groot tijdverlies en dikwerf schade aan de goederen en althans aan de verpakking met zich bracht.

De employé’s die in het logement woonden, hadden de gewoonte om soms hoog op te geven van hun slimheid in boomzaken, en de trekken te verhalen die zij de ambtenaren [199]speelden. Het spreekt dat daarbij niet zelden werd overdreven, en toen van Beek kwam deed men dit opzettelijk om hem, die alles geloofde, er in te doen loopen. Op zekeren avond zaten zij weer bij elkaar, en vormde de Boom het onderwerp van discours.

„Heb je al eens Adrianopel-garen ingevoerd, van Beek?”

„Neen, nog niet.”

„Zoo; dan ken je den truc ook niet. Het komt in kisten en is verpakt in kleine pakjes van een gros kluwtjes, of soms meer; dat hangt van den afzender af. Maar het wordt geprijsd per gewicht. Aan den Boom nemen ze een pakje, storten dat uit, wegen het, en berekenen het totaal, dat natuurlijk kloppen moet met je aangifte. Begrijp je dat?”

„Ja zeker.”

„Maar als je dat deed, zou je toch heel gek staan te kijken. Weet je waarom? In de kluwentjes zitten stukjes hout, van een vrij zwaar [200]soort, en daarvan is het gewicht natuurlijk op de factuur afgetrokken.”

„O juist!” zeide van Beek. „Dus wegen zij meer.”

„Goed gezegd. Ik zie dat je vooruit gaat. Maar wat moet je nu doen?”

„Ik zou het aan den verificateur vertellen.”

Een algemeen lachen volgde op deze woorden.

„Daar heb je meneer Simpel weer!” riep de onderwijzer uit. „Neen man, dat gaat niet. De verificateurs weten het net zoo goed als jij, maar ze moeten zich aan de letter van de wet houden; dus wegen zij, hout en al, en … beboeten je.”

Het was een moeielijk geval. Van Beek trok zich aan de punt van zijn neus, een gewoonte van hem als hij nadacht, maar hij kon er niets op vinden.

„Zal ik het hem zeggen?

„Ja, ga je gang maar,” zeiden de anderen goedig. [201]

„Nu, opgelet dan. Als de verificateur de kist heeft aangewezen, die hij geopend wil hebben, gaat hij gewoonlijk even weg tot het klaar is. Van dat oogenblik maak je gebruik en neemt uit een pakje zes kluwentjes weg; let wel: zes! Dat pakje geef je hem, en het klopt precies.”

Welk een vreugde beving van Beek, toen den volgenden morgen de boomklerk hem een stel passen overgaf met de woorden: „Ga even met den mandoer naar den Boom: we hebben niets dan vier kisten Adrianopel-garen; er is niets bijzonders aan, dus je kunt het wel even alleen doen.”

Of hij dat kon! Hij spoedde zich weg, zijn gelukkig gesternte prijzend. Hoe toevallig dat men hem juist gisteravond had ingelicht!

Het ging precies zooals men gezegd had. Gemakkelijker zelfs. Want toen hij den verificateur het pakje toereikte, waaruit zes kluwentjes in zijn zak verdwaald waren, keek [202]deze er even in en zeide: „Het zal wel in orde zijn; ga maar door.” Doch dit maakte de rekening niet. Van Beek wilde nu, de eerste maal dat hij alleen handelde, ook toonen dat hij zijn zaken wist.

„Weegt u het als u blieft na,” zeide hij, het pakje terugwijzende.

De verificateur lachte even om zijn drukte, en wilde juist het pakje in de kist werpen, toen plotseling zijn oog viel op van Beek’s zijzak, waaruit een rooden draad afhing. Dat was mis! En onder de suspicie van een smokkelpartij, greep hij van Beek bij den arm.

„Mee naar den controleur,” zeide hij kort.

Van Beek had den controleur nog nooit gezien, doch de faam die van dezen ambtenaar uitging, was geweldig. Het was de opperste macht op dit kleine terrein, hij besliste als het ware over leven en dood, tronende in zijn bureau, waar men hem alleen in hoogst belangrijke geschillen mocht komen storen. [203]

„Blijf hier even staan,” zeide de verificateur, zoodra zij de deur binnen waren, en ging zelf naar den hoogen lessenaar, waarachter de controleur verborgen zat, met wien hij eenige oogenblikken fluisterend sprak.

„Kom eens hier, vriend!” klonk een gestrenge stem, die van Beek deed sidderen. „Wat heb je daar in je zak?”

„De zes kluwentjes overwicht,” stotterde de ongelukkige, de corpora delicti te voorschijn halende.

Overwicht? Wat is dat? Kom je ons nog voor den gek houden ook? —Weegt u het even na,” vervolgde de controleur tot zijn ondergeschikte, terwijl hij wees op een balans in de vensterbank.

De verificateur deed wat hem gelast werd; maar toen de schaal in evenwicht was, teekende zijn gelaat onverholen verbazing en hij keek beurtelings naar de koperen gewichtjes en op den pas. [204]

„Het komt precies uit, meneer,” zeide hij eindelijk. „Daar begrijp ik niets van!”

Neen, en de controleur begreep het evenmin.

„Hoe heet je?” vroeg hij om iets te zeggen.

„Van Beek, meneer.”

„O.…!”

Dat „O!” was typisch. De verificateur begon zich te schamen en zocht naar een afleiding, die gevonden werd in het binnenkomen van den oppasser, met het leitje waarop Bolman, de boomklerk, zich liet aandienen. De mandoer was hem gaan waarschuwen, en hij kwam juist intijds om medeaanhoorder te zijn van van Beek’s explicatie.

De controleur moest er om lachen, maar dat nam niet weg dat het feit bleef bestaan, dat van Beek, hetzij dan uit onnoozelheid, zich aan de hooge waardigheid van den Boom vergrepen had.

„Ik zal het er voor ditmaal bij laten,” sprak hij tot Bolman. „Maar zeg aan je chef, [205]dat hij vriendelijk verzocht wordt ons dergelijke tooneelen te besparen en dit jonge mensch thuis te houden; op den duur zou het aan den goeden naam uwer firma schade doen.”

Deze boodschap, behoorlijk overgebracht, bezorgde van Beek een klinkend standje van den chef. Hij beloofde beterschap en van nu af aan niets meer te zullen gelooven. Intusschen, daar hij aan den Boom niet meer komen mocht, voegde de chef hem aan Wije toe.

Onder de leiding van dezen en den bedaarden Terborg viel er werkelijk eenige beterschap te bespeuren, maar aan de volkomen genezing moest nog eerst het tweede feit voorafgaan.

Er was een avondje geweest bij een familie, en twee der jongelui uit het logement zaten na afloop op het galerijtje vóór hun bovenkamers te bekoelen en wat na te praten. Daar opende zich van Beek’s kamerdeur en deze trad naar buiten. [206]

„Op mijn kamer is een verschrikkelijk groote vleermuis,” deelde hij mee.

„Schiet hem dood,” raadde de een; en de ander, met een goed geveinsd gebaar van schrik en afschuw, schoof zijn stoel achteruit en week als ontzet eenige passen zijwaarts.

„Je deur is toch goed dicht?” vroeg hij.

„Ja, waarom?”

„Gelukkig. Neen, alsjeblieft, niet te dicht bij mij! Die beesten zitten vol ongedierte en licht heb je al wat te pakken.”

„Neen, dat kan niet,” betuigde van Beek. „Ik ben stilletjes in mijn bed gebleven tot hij onbeweeglijk tegen den zolder bleef zitten. Toen ben ik eruit gekomen om te vragen wat ik doen moest.”

„Wel.… je hebt een geweer. Heb je hagelpatronen?”

„Ja.”

„Nu, dan is het eenvoudig genoeg, als je maar voorzichtig bent, zoodat je hem niet [207]opschrikt. Ga zoo zacht mogelijk terug, neem je spuit en mik secuur.”

„Zou jij het niet voor me willen doen?”

„Merci; ieder op zijn eigen kamer, hoor!”

„Nu.… dankje.” En hij verwijderde zich. Maar nauwelijks had hij de deur in alle stilte achter zich gesloten, of de beide jongelui namen hun sloffen in de handen en slopen op hun bloote teenen naar hun kamers.

Het was één uur in den nacht. Het geluid der tongtongs aan de wachthuisjes, die het uur aangaven, voorafgegaan door de bedoek in de moskee, stierf in de verte weg; een enkele nablijver, die geslapen had op zijn post, liet nog even zijn slag hooren, en toen was alles stil, zoo stil als het in een Oostmoeson’s nacht zonder kikkers en krekels slechts wezen kan. In het hotel sliep iedereen of lag althans te bed. Daar klinkt de scherpe knal van een geweerschot, scheurend door de luchtlagen. Deuren vlogen open, en van alle kanten [208]stroomden halfgekleede gestalten toe onder angstig vragen: „Wie is het? Heere, wie zou het zijn?”

„Boven, boven!” was het antwoord, en men vloog, struikelend over elkaar, de trap op, de logementhouder voorop. Ook dáár waren alle deuren open.… op drie na. De logementhouder bonsde op de eerste, en een slaapdronken stem gaf antwoord. De tweede deur was die van van Beek. Men gevoelde, zoodra zijn naam genoemd was, dat hij het moest zijn, en diep medelijden beving allen. De deur werd geopend … en daar stond de gewaande zelfmoordenaar, zich oprichtende, voorzichtig, met een papiertje, een doode vleermuis aanvattend en in de hoogte houdend onder den blijden uitroep: „Ik heb hem!” Het geweer tegen de kastdeur aangeleund, illustreerde de rest.

’s Morgens daarna zat de stumper in zijn kamer. Naast hem een kom met ijs, waarin [209]hij de compressen koud maakte, alvorens die op zijn deerlijk gehavend gelaat te appliceeren. Intusschen bevond zich de logementhouder op het kantoor, waar hij den chef het gebeurde mededeelde, zijn leedwezen betuigende dat hij de logé’s niet had kunnen verhinderen van Beek een geducht pak slaag te geven, maar aan den anderen kant den chef beleefd doch dringend verzoekend, den jongen man elders onder dak te brengen.

Deze begreep dat dit verzoek billijk was, en zoodra van Beek weer voor den dag kon komen verhuisde hij naar het paviljoen van den chef, bij zichzelven zwerende dat hij nu heusch niemand meer vertrouwen zou.

[210]

[Inhoud]

IX.

TROUWEN …GOED; MAAR GEËNGAGEERD …!

In het begin van den Oostmoeson had Wije zijn plan om te verhuizen volvoerd. Zijn nieuwe woning was iets minder ruim dan de vorige, maar had het voordeel van beter gebouwd te zijn; iets wat in Indië voornamelijk uitkomt bij deuren en vensters, in de meerdere of mindere mogelijkheid die te kunnen sluiten, en in het al of niet optrekken van vocht in de muren. Het voorerf was klein, zoodat het huis vrij dicht op den weg stond, maar het achtererf zooveel te langer. De achtergaanderij lag nagenoeg op één lijn met de voorgaanderij [211]van het huis daarnaast, waarin toevallig Wije’s oudste chef woonde. Wat men met de plaatsing van het huis, zoover naar voren, bedoeld had, was een geheim dier befaamde Indische bouwkunst, maar wat er mee te doen was, wist mevrouw Duna bij haar eerste bezoek onmiddellijk te zeggen. Zij raadde Wije aan het geheele erf te koopen, er in de lengte een weggetje af te scheiden, breed genoeg voor een dogcart, en heel achteraan een inlandsche kampong aan te leggen, waarvan hij huur kon trekken. Een mooier en secuurder geldbelegging was er niet, verklaarde zij.

„Ik zou bang zijn dat er niet veel van de huur terecht kwam,” meende Wije. „De huurders zouden toch arme inlanders zijn, en we weten allen hoe weinig men die financieel kan vertrouwen.”

„En het Gouvernement dan?” vroeg zij. „Hoe krijgt dàt zijn geld binnen van diezelfde inlanders? Hoe anders dan door hoofden aan [212]te stellen, die belang hebben dat te blijven, en daarom zorgen dat het geld wordt opgebracht?”

Wije had op zijn tong om te zeggen dat het Gouvernement geen particulier was, dat het als souverein regeerde en als zoodanig wettelijke handelingen deed, bekend onder termen als landrente en belastingheffen, rechtspraak, en zoo voort; maar dat diezelfde zaken door particulieren uitgeoefend andere namen droegen, waaronder de meest populaire „scharrelen met inlanders in de kampong.” Doch hij was een voorzichtig man.

„U spreekt alsof u ondervinding had van die dingen,” peilde hij het terrein, lachend.

„Nu ja,” viel de heer Duna in, „mijn vrouw heeft voor haar liefhebberij en met een philanthropisch doel wat huisjes laten zetten, óók op een achtererf, van een huis dat mij toebehoort.Maar dat is geen maatstaf voor sérieuse zaken.—Wel Anneke wat zie je er goed uit.Hoe oud ben je nu? [213]

Maar die manier om van onderwerp te veranderen lukte niet. Mevrouw Duna had den wenk van haar man wel begrepen, doch het beviel haar niet dat hij door zijn vraag de attentie op Anneke vestigde, wie zij het gebeurde op den sterfdag van haar moeder nog niet vergeven had.

„Hoor nu zoo’n man eens,” ging zij hardnekkig voort, Anneke’s antwoord overstemmend. „Of denkt u, meneer Wije, dat een huishouden als het mijne met zeshonderd gulden in de maand te drijven is?”

„Neen, mevrouw zeker niet. —Hé,” vervolgde Wije, na even geluisterd te hebben, „begint de zee nu al te spoken? Dat is vroeg!”

Als de Westmoeson doorstaat, is er betrekkelijk weinig wind noodig om de naar die zijde open reede van Semarang woelig te maken; en dan hoort men ’s avonds, als de geluiden die de dag meebrengt, verstomd zijn, op Bodjong het slaan van de branding. Maar het [214]jaargetij was nog zoover niet.De opmerking van Wije deed allen naar buiten zien, de oogen in de richting vanwaar men meende dat het geluid kwam.

„Het is een rijtuig, dat van de stad komt.”

„Neen pa, van boven,” zeide Anneke.

Men twistte een oogenblik over deze vraag; en toen het bleek dat Anneke gelijk had, vond Wije gelegenheid iets te zeggen over de slechte ontwikkeling van het gehoor bij Europeanen, in tegenstelling van inlanders en ook van de in Indië geborenen. Men had daar zoo niet op gelet, doch nu Wije het zei … jawel! nu wist men staaltjes bij te brengen, die voor de juistheid van zijn stelling getuigden; men herinnerde zich dat men steeds bij ieder vreemd geluid als onwillekeurig de bedienden naar de herkomst, de beteekenis vroeg, en meestal een voldoend antwoord kreeg. En daarmee was men over het gevaarlijke punt heen, dat niet meer werd aangeroerd. Toen het schot, om [215]acht uur, gevallen was, vertrok de visite.

Naar huis rijdende verweet Duna zijn vrouw haar onvoorzichtigheid, en dreigde haar den heelen boel op te zullen ruimen, als zij hun reputatie daarmee in gevaar bracht. Zóóveel was die liefhebberij niet waard; gelukkig dat Wije het klaarblijkelijk niet had begrepen, en.… dat hij de discrete Wije was. Zij antwoordde niet, maar leunde behagelijk achterover, stil voor zich heen lachende over de domheid dier beide mannen; de een die zoo weinig bon entendeur was, en de ander die zóó weinig blik op zijn eigen huishouden had, dat hij werkelijk geloofde dat zij dit met zijn vaste toelage bestreed—nu ja, iets kwam er misschien uit die kampong, maar veel kon het toch niet zijn.

Wije intusschen herdacht het gehoorde, dat hij best begrepen had. Hij bracht het in verband met een vroeger door hem vernomen gezegde van mevrouw Duna, die zich eens [216]had uitgelaten dat een vrouw, die niet minstens het geld voor haar huishouden wist te verdienen, geen knip voor haar neus waard was. En hij had schik dat hij de oplossing van deze raadselachtige woorden gevonden had. Aan den anderen kant maakte het zijn verontwaardiging gaande. Weliswaar bestond ten slotte ook zijn firma van den inlander, die de katoentjes kocht; ja, men kon verder gaan, en zeggen dat het tractement van den Gouverneur-generaal en al die hooge heeren voor het grootste deel bestond uit de centen van Kromo en Wongso, maar.… wat maar? Wije was even vast geraakt, doch vond spoedig een uitweg. Men handelde niet direct met die lui. Dáár zat de knoop. Kromo ging niet naar Buitenzorg om zijn centen te deponeeren en Wongso kwam niet bij de firma om anderhalve el katoen voor zijn baadje. Er waren tusschenpersonen: hoog, lager en laagst. De laagsten kwamen slechts met den inlander in [217]aanraking. Dus: deed men het na, dan verlaagde men zich.

Heel tevreden met die redeneering ging hij aan tafel; daarna gaf hij Anneke les. De methode die hij hierbij volgde was zeer bijzonder en zou, als hij bekend was geworden, van vakmannen de haren te berge hebben doen rijzen. Op school had Anneke de beginselen van het Fransch geleerd; daarmee was hij doorgegaan, om na korten tijd er Engelsch en Duitsch bij te nemen, afwisselend voor elke taal een week. Een grammaire werd niet gebruikt en toch was het onderricht streng grammatikaal. Men nam eenvoudig een roman en begon te lezen. Eerst woord voor woord, elk rededeel op zichzelf beschouwende en er de bijzonderheden van opsommende, van een werkwoord de beknopte vervoeging, van een zelfstandig naamwoord meervoud, naamvallen en geslacht, en zoo voort; dan de plaats der woorden in den zin en hun betrekking tot [218]elkaar; eindelijk de vertaling, en na eenigen tijd een resumé van het gelezene in de oorspronkelijke taal. Geen thema’s, geen fouten, geen opvoedkundig en leerzaam strafwerk … hoe kon dat goed gaan? Gelukkig dat Anneke nooit rekenschap heeft behoeven te geven van de wijze, waarop zij geleerd had zich zoo vloeiend uit te drukken in de vreemde talen. Voorloopig was van de buitenwereld Kees Duna de eenige die iets bemerkte van haar vorderingen, en er zich in verheugde.

Kees had dit jaar eindexamen gedaan; na de vacantie zou hij naar Batavia vertrekken, om voor Indisch ambtenaar te studeeren. Achttien jaar oud, had hij zijn vollen wasdom bereikt; iets korter dan zijn vader, maar breeder in de schouders. Over zijn geheele gestalte lag een waas van groote rustigheid en zekerheid verspreid, en zijn ernstige grijze oogen teekenden een vasten wil en geduld om dien uit te voeren; over het algemeen zou men hem ouder geschat [219]hebben dan hij was, zoo niet het dons op zijn bovenlip zijn leeftijd verraden had. Bij de drukke bezigheden van zijn vader, die zelfs tehuis werkte, en een moeder die haar tijd liever besteedde aan haar geldmakerij dan aan haar zoon, had Kees zich al vroeg alleen gevoeld en geleerd de personen met wie hij in aanraking kwam, te beproeven en te schatten eer hij zich bij iemand aansloot. In zijn sympathieën was hij zeer conservatief, en steeds kostte het hem moeite zich los te rukken van iemand of iets, waarbij zich die geplaatst hadden. Zijn gevoel voor Anneke, in den beginne niets meer dan groote-jongens-genegenheid voor het mooie kinderkopje, was langzamerhand overgegaan in een sterke gehechtheid, voortgesproten uit de gewoonte van dagelijks zien, en elkaar meedeelen der gedachten. Kindergedachten weliswaar, doch voor kinderharten minstens even belangrijk als voor groote menschen de hunne. De tijd van scheiding, gevolgd na de afspraakjes [220]op het erf der hoogere burgerschool, was voor Kees, ondanks zijn volharding, een tijd van pijnlijke zelfkwelling geweest. Zijn wil had toen strijd gevoerd tegen zijn conservatisme, en de overwinning behouden, tot Anneke door haar daad van moed en liefde in zijn oogen de oude schuld had uitgewischt.

Gepraat hadden zij er niet veel over; op een middag na haar terugkomst van Oengaran stond Anneke als vroeger aan den ingang van het erf, en daar kwam ook Kees weer aan. Dat was alles. Eerst later bekende Kees hoe naar hij die langdurige verkoeling gevonden had.

„Ik ook, Kees,” antwoordde zij. „En weetje, ik ben zoo veranderlijk … maar op ’t eind houd ik toch altijd het meest van jou.”

Dat wist hij en daarmee was hij tevreden. Iets anders echter maakte hem ongerust. Hij had nu de hoogere burgerschool achter den rug, en daardoor een groote mate van wetenschap [221]en kennis in zich opgenomen. Pedant had het hem niet gemaakt, maar hij gevoelde toch dat hij, met alles wat hij wist en een encyclopaedie tot zijn beschikking, op een zoo hoogen trap van ontwikkeling stond, dat er feitelijk niets was dat hij niet kende. Er was nauwelijks één onderwerp, dat hij niet aandurfde; en dikwijls had hij reeds ouderen in jaren al disputeerende vastgezet, met behulp van een honderdtal axiomata en stellingen, die hij tot zijn beschikking had.

Anneke daarentegen had weinig schoolonderwijs genoten. Was zij nu voor hem een geschikte gezellin? Vreemd was het, dat de gemakkelijkheid waarmee hij anderen overtuigde, bij haar geheel in ’t riet liep. Want ook in hun minnekout droeg soms de wetenschap door; en als hij dan zijn vaste stellingen in ’t vuur bracht, bukte zij niet zooals de anderen, maar viel in haar onnoozelheid die onomstootelijke waarheden zelf aan, door [222]te vragen naar de beteekenis van het meest kernachtige woord. Trachtte hij die te ontwikkelen, dan stond het tien tegen een of door haar domme manier van de dingen op het eenvoudigst op te nemen, spatte de geheele stelling uiteen en bleek niet langer bruikbaar.

Hij gaf daarvan de schuld aan haar weinige woordenkennis, en daarom vernam hij met blijdschap dat haar vader haar onderwees in de moderne talen. Zoodoende zou zij toch eenigszins in staat zijn hem te volgen!

Opmerkelijk was dat hun vrijerij, die toch altijd plaats vond aan den kant van den openbaren weg, tot nu toe onbesproken was gebleven. Misschien was de reden daarvan wel juist deze, dat zij niets trachtten te verbergen voor het alziend oog van het publiek. Maar zelfs de wederzijdsche ouders hadden er niet de minste erg in. Toen echter Kees op het punt stond voor langeren tijd naar Batavia te vertrekken, meende hij het tijdstip gekomen [223]om er over te spreken. Hij begon met het Anneke voor te stellen.

„Ik zal je erg missen, Kees,” had zij gezegd. „Zal je eens schrijven?”

„Schrijven …” zeide hij met een ernstig gezicht. „Ja, zie je, daar komen we juist op iets waarover ik je van avond wou spreken. Ik wil heel graag; dàt is het niet … maar, als men elkaar schrijft … de vraag is of je pa het goedvindt.”

„Pa? Waarom niet?”

„Wel,” zeide hij, „omdat als wij elkaar brieven schrijven … Je zoudt mij toch antwoorden?”

„O zeker, Kees,” beloofde zij, door zijn blijkbaar aarzelen gespannen.

„Dan zouden we zoo goed als … geëngageerd zijn.”

Het was eruit! Kees keek verlegen om zich heen en Anneke beefde als een blad, terwijl het bloed haar naar het hoofd steeg. Zij dacht [224]niet aan het zotte, dat twee gelieven elkaar wel zouden mogen spreken, dag aan dag, en bij het afscheid, als het donker was geworden, elkaar een zoen geven, maar niet op eenige honderden mijlen afstand mochten correspondeeren, zonder dat eerst op hun verhouding een officieele stempel gedrukt was. Aan de gedachte dat zij eenmaal met Kees zou trouwen was zij reeds lang gewoon—hoe dikwijls hadden zij het elkaar niet gezegd! —maar geëngageerd … Dat was iets anders! En dat zou morgen of overmorgen moeten geschieden, zoo plotseling, zoo onverwacht? Op haar leeftijd? Het was om zich dood te schamen!

„Ik zou niet durven, als je er niet bij was,” betuigde zij.

„Maar dat bedoel ik niet,” zeide hij, begrijpende wat haar voor de oogen zweefde; „geen publiek engagement; daarvoor zijn we allebei nog te jong. Geheim, weet je; niets dan een afspraak.… Later, als ik klaar ben, en aangesteld, [225]wordt het pas publiek. Twee jaar moet ik te Batavia zijn, en dan duurt het nog wel een jaar dat ik aspirant ben. Over drie jaar ben je zeventien en ik controleur. Het is maar om elkaar in dien tusschentijd te mogen schrijven; en ook, als ik in de vacantie thuis kom, om je te kunnen opzoeken.”

„Moet ik het papa vragen, Kees?”

„N.. neen,” zeide hij na een oogenblik nagedacht te hebben. „Ik zal er thuis over spreken met mijn pa, en dan zal die wel verder zorgen. Zoo hoort het.”

Eerst in den naävond van den volgenden dag vond Kees gelegenheid zijn vader de zaak voor te dragen. De heer Duna glimlachte over de zonderlinge convenance-begrippen van zijn zoon, maar nam het feit zelf ernstig op.

„Je begint vroeg, Kees,” zeide hij. „Maar soedah, dat is tot daaraantoe. Je kunt echter van mij niet vergen dat ik accès voor je ga vragen bij een kind van veertien jaar. Neen … [226]ik weet wat je zeggen wilt; om haar nu en dan een brief te mogen schrijven, kan je desnoods zelf vragen, bijvoorbeeld als je een afscheidsvisite maakt. Iets anders. Je moogt niets doen zonder er eerst je moeder in gekend te hebben. Wat mij betreft, ik heb me altijd voorgenomen om in een geval als dit volkomen neutraal te blijven, en mij hoogstens te bepalen tot een waarschuwing, als die noodig mocht zijn.”

„Zou u het mama willen zeggen?” vroeg Kees.

„Hm, ja. Maar blijf er bij, dan weet je het meteen. Ga vast vooruit; ik moet even wat afmaken.”

Kees verliet het „kantoor” en begaf zich naar de achtergalerij, waar hij bij wijze van voorbereiding met geforceerde lievigheid zijn moeder in een goede luim zocht te brengen. Het gelukte vrijwel, doch toen zijn vader kwam en opening van zaken gaf, zag Kees dat hij vergeefsche moeite had gedaan. [227]

„Wat? Dat nest, dat mij zóó gebrutaliseerd heeft!” riep mevrouw Duna uit. „Nooit!”

Zij moest haar woorden toelichten, en dit deed zij, hoewel met schromelijke overdrijving van de houding die Anneke had aangenomen, die volgens haar met de nagels een attaque had uitgevoerd en zoodoende de behulpzame bezoeksters had doen wijken.

Kassian,” zeide de heer Duna; „het kind zal gek van smart geweest zijn. En wat deed je er ook!”

De laatste woorden had hij gemompeld, maar niet zacht genoeg. Er volgde een scène, die eerst den vader en toen den zoon de vlucht deed nemen, ieder naar zijn kamer.

Met dat al was Kees niet veel verder, want zijn vader bleef bij wat hij noemde zijn neutrale houding en besliste dat Kees het met zijn moeder moest trachten te vinden. Toen hij na een geheelen dag in vruchtelooze pogingen verspild te hebben, inzag dat zijn moeder [228]onverzettelijk bleef, gaf hij het op haar te vermurwen; doch zijn zin zoude hij doordrijven, met of tegen haar goedvinden. Nadenkende over den te volgen weg, herinnerde hij zich de woorden zijns vaders en besloot den daarin gelegen wenk op te volgen.

Na op den gewonen tijd Anneke gesproken en haar op de hoogte der feiten te hebben gebracht, kwam hij iets vroeger dan het gebruikelijke visite-uur, bij Wije.

„Ik kom afscheid nemen,” kondigde hij aan, en opende daarmee het gesprek, dat natuurlijk liep over de zaak die tot dit bezoek aanleiding had gegeven.

„Waar blijft Anneke toch!” zeide Wije na eenigen tijd; en hij riep een bediende om haar te waarschuwen. „Hier is Duna,” ging hij voort, toen zij eindelijk verscheen, „die overmorgen vertrekt en ons goeden dag komt zeggen.”

„O!” deed de kleine huichelaarster, Kees een hand gevende. „Niemand had er mij [229]iets van gezegd. Dus ga je naar Batavia?”

„Ja,” zeide Kees.

„Hè hoe prettig!” speelde zij haar rol verder. „Ik zou ook wel eens naar Batavia willen. Alle menschen zeggen dat het er zoo mooi is; maar als je ze vraagt om iets te vertellen, weten ze niets.”

„Nu,” bood Kees aan, „als je met mijn stijl en voorstellingsmanier genoegen neemt, wil ik je wel het een en ander schrijven—wanneer ik tijd heb.”

„Tijd,” pruilde Anneke. „Dan komt er natuurlijk niets van.”

„Foei,” viel Wije in. „Is dat nu een manier om een vriendelijk aanbod te beantwoorden?”

„Ik weet wat!” zeide Kees. „Telkens als ik een epistel stuur over Batavia, krijg ik er van jou een terug over alle kennissen hier.”

„Goed,” beloofde zij. „We zullen zien wie het langer volhoudt.” [230]

„Ik wed Duna,” zeide Wije plagende, maar geheel de dupe van de geschiedenis, die hij met al zijn schranderheid niet doorzag. Hij was trouwens ook slechts vader; een moeder zou zich zoo gemakkelijk niet hebben laten bedotten.

[231]

[Inhoud]

X.

EEN CHINEESCHE LES IN STAATHUISHOUDKUNDE.

Op den morgen toen de stoomer zich met bronzen wieken van Semarang’s reede wegstuwde en Kees Duna naar de plaats zijner tijdelijke bestemming voerde, stond Piong Pan Ho het werk te surveilleeren, dat uitgevoerd werd in de ruimte, gelegen tusschen zijn toko en de goedang, die vroeger van den Arabier, doch nu van hem was. De voormalige schuren en hokken waren verdwenen, nog slechts een spoor achterlatende in aan de kanten opgestapelde gebruikte steenen en dakpannen, benevens eenig houtwerk; in hun plaats vertoonde [232]het erf breede, haaks op elkaar loopende uitgravingen, gedeeltelijk met zand aangeplempt; achteraan verrees een drie voet hoog stuk metselwerk, in de verte een massieve ophooging gelijkende van een der toekomstige vertrekken van het in wording zijnde gebouw, doch hetwelk bij nadere beschouwing een overwelfde, in den bodem gegraven ruimte bleek te zijn, met getraliede luchtgaten even boven den beganen grond. De toegang tot dezen kelder bevond zich aan den binnenkant van het gebouw en werd afgesloten door een ingemetseld voorstuk met deur, van een tot dit doel ontleede brandkast.

Een zestal metselaars met bijbehoorende koelies, voor het mengen van specie en aandragen van de tot het werk benoodigde steenen, begonnen in de uitgravingen de fundamenten te leggen, terwijl Piong Pan Ho zich met den baas onderhield. Noodzakelijk was het niet, daar deze reeds lang wist wat er [233]gedaan moest worden, doch de Singkeh hield er van de zaken dikwijls te herhalen, en de baas nam daarmee te eer genoegen, daar hij in dien tijd niets behoefde uit te voeren en zijn in daghuur uitbetaald loon toch doorging. Werkte hij daarentegen, dan was het een zwaar baantje, ook voor zijn ondergeschikten trouwens; want een Chinees speelt er niet mee en vergt voor hetzelfde loon ongeveer tweemaal zooveel werk als een Europeaan.

Het gesprek tusschen Piong Pan Ho en den baas werd gestoord door de plotselinge komst van Kan Liong Tjoe. Wel moest het iets belangrijks zijn, dat den toko-houder op dit uur van den dag tot zijn rasgenoot dreef, dien hij buitendien zelden opzocht, en meer nog, hem door deed dringen naar achter in plaats van den ander in de toko op te wachten. Maar wat het ook zijn mocht, eerst maakte hij een doodgewoon praatje, waartoe het werk, dat voor zijn oogen geschiedde, [234]ruimschoots gelegenheid aanbood. Het ligt niet in den aard der oosterlingen zoo ineens met de deur in huis te vallen.

„Wat maak je hier?” vroeg hij.

„Een woonhuis,” was het antwoord, waarop zij rondliepen en Piong Pan Ho van de inrichting uitleg gaf.

„Je moet verbazend veel oentoeng gehad hebben!” riep Kan Liong Tjoe uit. „Het wordt grooter dan het huis van den Majoor-Chinees. Als het klaar is, breek je de toko zeker af?”

„Welneen,” antwoordde Piong Pan Ho. „Die blijft er vóór staan, zoodat niemand het zien kan.”

„Waarom, als je toch zóó rijk bent?”

„Zóó rijk ben ik niet.”

„Toch rijker dan ik,” zuchtte Kan Liong Tjoe.

Piong Pan Ho zag snel op.

Soesah?

„Ja.”

„Kwam je om er mij over te spreken?” [235]En op bevestigend antwoord ging hij den ander voor, naar het bekende vertrek achter de toko.

Kan Liong Tjoe ontwikkelde zijn moeielijkheden, die op het volgende neerkwamen. De vorige droge moeson had schaarschte meegebracht in den rijstoogst, zoodat de prijzen van dat artikel gaandeweg gestegen waren. Hij had geen kapitaal kunnen vinden om een voorraad in te slaan, zooals Piong Pan Ho, om later bij hooge prijzen zijn schade te dekken, en geld te slaan tegen den tijd dat de inlanders daaraan groote behoefte hadden, toen eensdeels de mindere opbrengst van hun grond het afbetalen hunner schuld bemoeielijkte, anderdeels de prijs van het voedingsmiddel zoo duur werd. Had de ander door kracht van contant geld dus geen schade geleden, hij wel. In den beginne had hij de toko den last laten dragen, doch daardoor was zijn toestand niet verbeterd; integendeel, want de voorschotten [236]in de dessa had hij desnoods kunnen weigeren, de betaling van de meermalen geprolongeerde accepten kon hij dat niet doen. En morgen verviel er een van ruim twaalf duizend gulden, in drieën gesplitst, ten bate van Wije’s firma.

„Hoe komt dat zoo groot? En is het niet uit te stellen?” vroeg Piong Pan Ho.

Kan Liong Tjoe, meenende dat hij niet beter kon doen dan den ander zooveel mogelijk een blik in zijn toestand te vergunnen, om daarna met zijn verzoek voor den dag te komen, dat eigenlijk een voorstel tot zaken doen was, omdat hulp vragen zonder belooning onbegonnen werk zou zijn, beging nu een groote onvoorzichtigheid in zijn antwoord.

„Deze accepten,” zeide hij, „betreffen geen werkelijke handelsschuld. Ik zat eenige maanden geleden vast, en toen, bij het inlossen van anderen, vroeg ik om wat accommodatiepapier te mogen afgeven, ten einde aan een oogenblikkelijke [237]verlegenheid te gemoet te kunnen komen. De heeren vonden het goed en zoo werden deze drie accepten opgemaakt.”

„In plaats van goederen kreeg je dus geld?” vroeg Piong Pan Ho, die dit soort van transactiën nog niet kende.

„Ja. Vroeger heb ik het ook wel voor hen gedaan; onder elkaar doen de Europeanen het zelden, van wege hun crediet, maar dikwijls geschiedt het tusschen hen en een van ons. Jij geeft bijvoorbeeld een accept af; zij disconteeren het en gebruiken het geld; tegen den vervaldag lossen zij het in.”

„Hoeveel?” vroeg Piong Pan Ho.

„Vijf percent of meer.”

„’t Is gemakkelijk en niet erg duur. Mag het?”

„Wie ruikt het eraan?”

„Dat is waar,” bevestigde Piong Pan Ho, het in zijn geheugen noteerende.

„Ik had het geld noodig,” hernam Kan Liong [238]Tjoe, om op zijn eigen belangen terug te komen. „Zooals je weet, ben ik deelhebber in de opiumpacht. Daar is veel contant geld toe noodig, want als wij de pacht aan het Gouvernement moeten betalen of opium koopen, is het uitstaande meestal nog niet binnen. Zooveel als er dan op slag noodig is, passen wij bij, ieder naar zijn krachten, en daarvoor wordt rente berekend, twee percent in de maand. Wie nu voor zijn aandeel in gebreke blijft, lijdt schade, daar de anderen het onder elkaar verdeelen.”

„Dat begrijp ik,” zeide de Singkeh; „die rente wordt van de winst der eindrekening afgetrokken.”

„Juist. Maar het gebeurt soms dat, als er een niet storten kan, ook de anderen geen geld hebben. Dan wordt het voor zijn rekening bij derden opgenomen, en dat is heel duur! We moeten dit trouwens toch wel doen, want wij zijn niet altijd voldoende bij kas; maar dan dragen we het samen.” [239]

„Waar leen je dan?” vroeg Piong Pan Ho, wiens oogen dieper schitterden.

„Hier en daar. Er zijn een paar Europeesche landheeren, die ons voor twee percent ’s maands leenen; maar dikwijls is het niet genoeg wat zij kunnen geven. Dan zoeken wij het op andere manieren … zooals ik nu bijvoorbeeld, met die accepten. Het allerlaatst in het Chineesche kamp; dat spreekt.”

„Zit er zóóveel in die opium?”

Kan Liong Tjoe juichte in zijn hart, als de hengelaar, die een plotselingen ruk aan zijn tuig voelt. En voorzichtig als deze, trachtte hij zijn aas aanlokkender te maken, door het met zachte beweginkjes op en neer te doen dansen voor de oogen van den smulgragen visch.

„Nog meer. Worden de Chineesche officieren niet altijd gekozen uit hen, die door de opium rijk zijn geworden?”

Piong Pan Ho lachte, een gullen hartelijken lach, als verwelkomde hij de benoeming, die [240]zoozeer door al zijn landgenooten wordt begeerd. Ja, dàt was iets! Als men maar eenvoudig luitenant werd, kon men onberispt in een mooi rijtuig rijden, lid worden van de sociëteit der Europeanen en zooveel meer. Men moest het zelfs doen, om door het voeren van eenigen staat, zich de hooge onderscheiding waardig te toonen!

„Vooral nu is de opium zoo mooi geworden,” ging Kan Liong Tjoe voort, den indruk van zijn woorden opmerkende. „Het Gouvernement heeft een vasten tak van dienst ingesteld om den invoer van gesmokkelde opium, door ieder ander, behalve door de pachters, tegen te gaan.”

Daar was iets duisters in, vond zijn aandachtige toehoorder. Hoe, het gouvernement verkocht immers de opium aan de pachters? Dat het den smokkelhandel tegenging was te begrijpen; maar waarom dan een uitzondering gemaakt juist voor de grootste afnemers?

„Wel, nu kunnen de pachters immers hoogere [241]sommen betalen voor de pacht!” verklaarde Kan Liong Tjoe.

„Toch zou het Gouvernement meer verdienen met alleenverkoop,” hield Piong Pan Ho aan.

„Dat is waar, doch ik zal je vertellen hoe dat zit; die zaakwaarnemer, die sedert een paar jaar hier rondloopt en vroeger bij het Gouvernement was, heeft het mij uitgelegd. De Radja Blanda heeft verboden dat er veel opium wordt ingevoerd en door het Gouvernement verstrekt; want als de andere Radja’s dat hooren en zij komen ’s avonds bij elkaar, dan plagen zij hem en zeggen dat er zooveel schuivers zijn op zijn gebied. Daarom is het, zie je. Maar het Gouvernement hier wil toch gaarne veel geld verdienen, en dus hebben zij dat zóó ingericht.”

Oeah!Orang blanda pinter betoel!1 riep de Singkeh, uit de volheid zijns harten. [242]

„Zoodat,” vervolgde de ander, die zijn doel in het oog hield, „sedert die maatregel is gaan werken, er voor ons meer te verdienen valt. Maar doordat de clandestiene verkoop zulk een knak heeft gekregen, hebben zich onze zaken uitgebreid. Daarvoor is meer kapitaal noodig, en zoo komt het dat mijn twaalfduizend gulden, die ik zeker meende vóór morgen los te krijgen, vast zijn blijven zitten. Nu wou ik je vragen mijn aandeel in de pacht over te nemen.”

Zij praatten nog lang. Piong Pan Ho met groote bedaardheid den ander hoe langer hoe meer uithoorende, tot hij ten slotte begreep, dat zijn gewezen baas naar alle kanten te veel hooi op zijn vork genomen had en noch tegenover de dessa, noch de pacht, noch de Europeesche firma’s in staat was ten volle aan zijn verplichtingen te voldoen. Hij liet intusschen ten volle recht wedervaren aan de stoutmoedigheid waarmee Kan Liong Tjoe zijn zaken dreef, die geheel op crediet gegrondvest, telkens [243]met de winst vergroot, door combinaties waar een gewoon verstand van duizelde, in het leven gehouden, reusachtige afmetingen bezaten. Voorzeker, daar was van den Babah veel te leeren, vooral uit de fouten die hij begaan had en die weldra dat trotsche geheel ineen zouden doen storten, met een geweldigen slag. Piong Pan Ho zag het wankelen en sufte een oogenblik van de grootheid van den val, die door een kleinigheid veroorzaakt zou worden; een geluid als van een donderend kraken suisde in zijn ooren.

Maar weldra herstelde hij zich en terwijl Kan Liong Tjoe voortsprak, zijn waar steeds meer aanprijzende, overdacht hij met koele nuchterheid wat voordeeliger zou zijn: bijspringen in den nood, of profiteeren van de débacle. Het laatste trok hem het meest aan; want hij zou dan eerst gelegenheid hebben om te zien hoe de andere deelhebbers der pacht zich hielden, bij het uitvallen van één hunner. Gesteld dat [244]zij eens allen in een soortgelijken toestand verkeerden! Dan moest de pacht zelf in gebreke blijven, òf alles zou op hem neerkomen; en daartoe was hij bij lange na niet machtig genoeg.

Hij stond op het punt in dezen geest een antwoord te geven, toen de stem zijner vrouw hem naar de toko riep.

„Wacht even,” zeide hij en ging heen.

Het was Wije, op de hielen gevolgd door van Beek, die heden voor ’t eerst mee had mogen gaan naar het Chineesche kamp. De verkoop aan den Singkeh had nooit heel veel bedragen, vooral niet in den laatsten tijd, doch Wije hield er van bij zijn ouden kennis binnen te loopen, al was het alleen om de groote hartelijkheid waarmee deze hem steeds ontving. En, een klein ordertje schoot er toch dikwijls op over. Zoo ook nu. Het werd afgesloten en Wije wilde zich groetend verwijderen.

Plotseling scheen Piong Pan Ho een denkbeeld [245]door het hoofd te gaan. Met een min of meer haastige beweging stak hij zijn arm door dien van Wije en trok dezen ter zijde.

„Meneer,” begon hij. Maar daar stak van Beek, die zeker meende dat hij er ook bij noodig was, zijn spitsen neus vooruit, tusschen hen beiden in. „A … tjie!” deed Piong Pan Ho, en niesde hem vlak in het gezicht. Beleefd was het niet; misschien dacht de Singkeh van wel; wat hij er echter mee bedoelde gelukte: van Beek week achteruit en poetste zijn brilleglazen af. „Woont meneer nog in hetzelfde huis als vroeger?” fluisterde Piong Pan Ho. „Ik meen te hebben gehoord dat u verhuisd is.”

„Ja,” bevestigde Wije, en duidde hem uit waarheen. „Wou je mij spreken, thuis?”

„Als het mag, van avond na sluiting.… neen, om zeven uur ongeveer.”

„Goed. Kom gerust,” zeide Wije, ziende dat van Beek, onverbeterlijk als hij was, weer naderde. „Dag!” [246]

Piong Pan Ho ging terug naar zijn landgenoot.

„Hoe laat moet je betalen, morgen?”

„Vóór den middag.”

„Best. In de vroegte kom ik bij je. Ik weet nog niet of ik het doen kan.”

„Als je het niet doet, moet ik mij failliet geven,” verklaarde Kan Liong Tjoe. „En dan valt er vooraf nog veel te beredderen.”

„Ik kom vroeg,” beloofde Piong Pan Ho, en daarmee was dit onderhoud afgeloopen.

Toen Wije ’s middags thuis kwam, waarschuwde hij Anneke dat er iemand kwam om over zaken te spreken, dus dat zij niet vóór behoefte te komen. Maar even later, toen zij uit de badkamer kwam en de achtergalerij doorliep, waar hij nog een oogenblik zat af te koelen alvorens haar voorbeeld te volgen, hield hij haar staande.

„Herinner je je dien Singkeh,” vroeg hij, „die eens als klontong bij ons geweest is, en je toen een armbandje present gaf?” [247]

„Ik geloof niet dat ik hem zou herkennen,” zeide Anneke. „Het is al zoo lang geleden! Maar ik weet nog wel dat ik het kreeg; ook heb ik het snoertje nog. Toen het te nauw werd heeft mama het opgeborgen en bij het uitzoeken heb ik het weerom gevonden.”

Beiden zwegen een oogenblik; de laatste woorden van het meisje hadden een nog gevoelige snaar aangeraakt.

„Nu,” vervolgde hij ten slotte, „die man komt straks hier.”

„Die klontong?” vroeg zij verbaasd.

„Dat is hij al lang niet meer. Sedert jaren is hij toko-houder en een goed aangeschreven klant van onze firma.Ja ja, die Chineezen hebben slag van handelen, als het er ten minste inzit.En die Piong Pan Ho …enfin, hij komt vanavond hier Interesseert het je hem te zien? Hij is bovendien nog een soort natuurwonder.”

„Hoe dat zoo, pa?” [248]

„Wel, dezelfde dankbaarheid, die hem dreef om jou dat ding te geven, schijnt hij nog steeds te koesteren. En dat enkel omdat ik hem even den weg gewezen heb.”

„Dat is zeker iets bijzonders,” lachte Anneke. „Zal ik dadelijk even vóór komen, of wachten tot acht uur?”

„Zoodra hij komt. Want hij maakt natuurlijk geen visite, om op te staan als het schot valt. Als de zaken afgehandeld zijn, maken die lui het meestal niet lang meer. En.… laat wat brandy vóór brengen; iets anders gebruiken zij gewoonlijk niet.”

[249]


1 Wat zijn die Hollanders toch slim!   

[Inhoud]

XI

NOG EEN PAAR AANBIDDERS.

Anneke ging zich kleeden en Wije ondernam den tocht naar de badkamer. Het was toen nog geen zes uur, maar eer hij geheel gekleed was, werd het nagenoeg zeven uur. Want na den dood zijner vrouw was Wije in zijn slechte gewoonte van vroeger vervallen, om gedurende het aankleeden verbazend te treuzelen. Eigenlijk vóór het aankleeden, want dan liep hij heen en weer in zijn slaapkamer, palen afstands, soms hardop redeneerende, doch steeds in nadenken over eenig onderwerp dat hem in den loop van den dag of vroeger getroffen had, dit uitwerkend [250]tot hij ermee gereed was, of plotseling door zijn klok gewaarschuwd werd dat de tijd niet stilstond. De minuten die overbleven besteedde hij aan een haastig toilet.

Daarna las hij de courant, tenzij er visite kwam, en week in zoover af van zijn vroegere gewoonte, dat hij al wat daarin interessant voorkwam, aan Anneke voorlas. Aan tafel openbaarde zich het resultaat van zijn overpeinzingen, ten minste als hij tot een conclusie had kunnen komen; en voorzeker was het voor Anneke leerzaam en ontwikkelend om hem aan te hooren.

Zij had intusschen minder tijd noodig dan haar vader; zelfs heden, ofschoon zij bijna een kwartier verbeuzelde om het roode armbandje van Piong Pan Ho, met een tusschenvoegsel van andere kraaltjes, zoo te vermaken dat het wijd genoeg werd haar pols te omspannen. Toen zij ermee gereed was, verliet zij haar kamer, benieuwd of de Singkeh het herkennen zou. [251]

Uit gewoonte wilde zij eerst het voorerf opgaan, doch zich bedenkend, draaide zij om in de binnengalerij en liep naar achter, onderweg een paar pisangs medenemende voor de paarden. De stal was geheel aan het uiteinde der bijgebouwen. Daar staande, terwijl de vriendelijke dieren haar nog dankbaar voor de lekkernij besnuffelden en zij hen streelde, zag zij plotseling aan den voet van de grens-pagger verderop, iets wits. Zeker een doek of een stuk goed, dat daar te drogen had gehangen, er afgewaaid was, en door de bedienden vergeten!

Vlug wipte zij er heen, maar toen zij de plaats bereikt had uitte zij een klein gilletje. Gehurkt op den grond, achter een plekje waar de pagger minder dicht begroeid was, zat een Europeaan, die nu verrast oprees. Blijkbaar had hij haar bespied. Dit en het feit dat zij even geschrikt was, riep een toornigen blos op haar wangen te voorschijn. [252]

Djonkok’t1 u zoo graag, of durfde u niet over de pagger heen kijken?” vroeg zij verontwaardigd.

„Hè …?” deed hij, onbeleefd, de door haar gebruikte woorden niet verstaande. „U is zeker de jongejuffrouw Wije.”

„Ja,” erkende zij, vreemd ophoorend van de betiteling, die in Indië gemeenlijk door „non,” vervangen wordt of bij meisjes van Anneke’s leeftijd en ontwikkeling reeds door juffrouw. „Wie is u?”

„Ik ben van Beek.”

„O!” was de uitroep, waaraan de ander bij het noemen van zijn naam zelden ontsnapte. „Toen u bij papa een visite maakte, was ik niet thuis,” liet zij er op volgen. „Maar waarom loerde u zoo, en hoe komt u hier?”

„Ik woon hier in het paviljoen, en ik keek … naar u,” biechtte hij zijns ondanks. [253]

„Nette manieren! Verbeelje dat een der bedienden het gezien had!”

„Ik … was bang dat u weg zou loopen,” stotterde hij, „en ik vond dat u zulk mooi haar had.”

Er moest een wondere kracht in die zwarte oogen schuilen, dat zij van Beek een niet al te slecht verzonnen uitvlucht en een direct compliment—het eerste van zijn leven! —ontlokken konden.

Anneke was gevleid en daarmee haar boosheid verdwenen. Coquet wendde zij haar hoofd af, als zag zij iets in de achtergalerij, en liet hem een oogenblik gelegenheid den rijken tooi van donkere zacht krullende lokken van nabij te bewonderen, doch spoedig daarop tintelde er iets guitigs in haar blik.

„’t Is niet allemaal echt,” zeide zij.

Dadelijk stak hij zijn armen over de pagger; en eer zij er op bedacht was, haalde hij met de eene hand haar hoofd naar zich toe, terwijl [254]hij met de andere aan haar haren trok.

Pats! volgde een klap op zijn gezicht, die zich weldra rood afteekende op den bleeken achtergrond van zijn wang. Van Beek tuimelde eenige passen achteruit onder het uiten van een zeer onridderlijk scheldwoord, en half bukkende, scheen hij naar een voorwerp te zoeken waarmee hij kon gooien. Anneke begreep zijn bedoeling en het ongehoorde daarvan deed al haar gevoelens wijken voor een plotselingen machtig opkomenden spotlust.

„Nero, Nero, Nero!” riep zij in de handen klappende, maar zonder van de pagger te wijken. „Kom hier; pak ze! Kss, kss, kss!”

En van Beek, zich geen tijd gunnende om te zien, zette het op een loopen naar zijn paviljoen, achtervolgd door den helderen lach van het meisje.

Een kwartier later opende hij voorzichtig de deur en sloop naar het hoofdgebouw. In de voorgalerij was visite, die hij niet had hooren [255]komen—anders zou hij achtergebleven zijn—maar waar hij nu midden in viel. De zelfs eenigszins gezwollen vlek op zijn wang lokte een vraag uit van den chef, en van Beek wist niet beter te doen dan een getrouw verhaal te geven van het gebeurde. Tot zijn eer moet gezegd worden dat hij van de waarheid niet afweek, doch hij meende dat een dergelijke handeling van een meisje op zichzelf al afkeurenswaard genoeg was.

„Iedereen probeert mij wat wijs te maken, en dat laat ik mij niet langer doen,” eindigde hij, terwijl de aanwezigen elkaar nauwelijks durfden aanzien.

„Heeft Wije tegenwoordig een hond?” vroeg de gastheer aan zijn vrouw.

„Welneen,” antwoordde zij, onder algemeen gelach.

„Had ik dat geweten!” was de uitroep die de vroolijkheid ten top deed stijgen.

Piong Pan Ho was prompt op zijn tijd gekomen, [256]uitgedoscht in een nieuw pak, van kleur en model echter gelijk aan dat waarmee hij ruim zes jaar geleden aan wal gestapt was; alleen waren de toenmalige beenen knoopen thans vervangen door de sierlijke tresjes, die men kantjing-tjina noemt, en waaraan losse knopjes zaten uit edel metaal vervaardigd.

Anneke, gewoon de gasten haars vaders de hand toe te steken, maakte met den Singkeh geen onderscheid. Daardoor viel diens blik op het versierseltje dat zij droeg; het onmiddellijk herkennende, streelde hij even haar arm en barstte los in een woordenvloed die zijn hooge emotie te kennen gaf. Het meisje was schooner dan de schoonste bloem, betuigde hij, en haar hart van goud en edelsteenen, waarin hij binnen weinige dagen het prul dat zij alleen had aangedaan om vriendelijk te zijn jegens hem, den schurftigen hond, hoopte om te zetten.…

Wije wist er eindelijk lachende een eind aan te maken en Anneke retireerde zich, [257]doodverlegen door het effect dat zij niet had kunnen voorzien.

„Heeft meneer deel in de firma waarbij hij werkt?” vroeg de Singkeh, toen beiden wederom gezeten waren.

„Neen,” zeide Wije.

„Waar werkt u dan voor?”

„Voor tractement.”

„Dat hadden ze mij verteld,” zeide Piong Pan Ho. „Maar als de firma groote winsten maakt, krijgt u dan niets daarvan?”

„Niets hoegenaamd.”

„En de verliezen?”

„Gaan mij ook niet aan.”

„Dan begrijp ik niet waarom u zoo hard werkt. Andere heeren verkoopen niet half zooveel als u.”

„Toch wel,” zeide Wije, het moeilijk vindende om in ’t Maleisch, aan een Chinees, uit te leggen welke innerlijke hoedanigheden een ondergeschikte aanspoorden om zijn best te doen, zelfs al was de uitslag daarvan voor [258]hemzelf, wat het financieele betrof, onverschillig. Abstracta komen in een onderhoud tusschen Europeaan en Aziaat zóó zelden voor, dat nagenoeg niemand ze kent.

Wije behielp zich met de verklaring dat uit het ati, het hart, allerlei goede daden kunnen voortkomen, onder anderen medelijden, de zucht om iemand te helpen en zooveel meer. Had niet zijn toehoorder zelf zooeven blijken gegeven een goed ati te bezitten?

Ja, dat begreep Piong Pan Ho. Men kon dankbaar zijn en aangedaan tegenover iemand, vooral als dat een beeldig mooi meisje was; maar in zaken, in den handel … neen, dat ging hem te hoog! Werken deed niemand zonder loon; hoe harder werk, hoe hooger verdienste; daar had een ati niet mee te maken. Soedah, hij wist echter ongeveer wat hij weten wilde. Nog één vraag slechts.

„Waar bewaart meneer het geld dat hij overhoudt?” [259]

„Bij de Bank.”

„Dus kan het meneer volstrekt geen kwaad, als een groote klant van de firma failleert?”

„Neen,” zeide Wije, maar plotseling opmerkzaam. Hij had het tot nu toe gevoerde gesprek voor een der gewone praatjes gehouden, die altijd aan de zaak waarvoor een Chinees komt, voorafgaan. Nu echter begon hij het vermoeden te krijgen, dat deze Singkeh, bij uitzondering, in eens met de hoofdquaestie begonnen was.

„Ik kon het meneer van morgen niet zeggen,” ging Piong Pan Ho voort, „omdat Kan Liong Tjoe bij mij was, vlak achter de toko, en het zou gehoord hebben.”

„Kan Liong Tjoe,” riep Wije verschrikt uit. „Die zal toch niet …?”

„Ja, meneer; morgen. Ik had hem eenigen tijd kunnen ophouden; dat kwam hij vragen. Maar het is voor mij erg gewaagd; en nu het u geen kwaad kan, laat ik hem liever vallen.” [260]

Wije staarde den gewezen klontong met groote oogen aan, terwijl allerlei gedachten zijn hoofd doorkruisten. Wie was die man, die daar naar willekeur beschikte over het lot van een firma als Kan Liong Tjoe? De grootste, de voornaamste uit het geheele Chineesche kamp, en wiens val een verschrikkelijken nasleep zou hebben! Ook zijn firma zou er onder lijden … en deze gedachte verdrong de anderen. Toen begon hij te pleiten.

Piong Pan Ho vatte er niets van. Hoe kon iemand zich zoo opwinden voor een vreemde zaak, aan welke hij niets verschuldigd was, welker winst of verlies hem niet raakte? En er voor spreken als gold het hemzelf? Dat kwam zeker weer uit dat fameuse ati! Jawel, daar gebruikte Wije het woord alweer. Hij begon het te beschouwen als een ziekte, een hinderlijk ding, dat op den duur allen handel in den weg moest staan. Misschien was het iets waaraan men verslaafd raakte, als aan de [261]opium. Het loste zich op in woorden, in volzinnen, die hij niet verstond en omzichtig beantwoordde, maar toch zóó dat Wije ten laatste inzag dat het neerkwam op verschil in principes, waaromtrent zij elkaar niet verstonden. Zij hadden evengoed uren tot elkaar kunnen blijven doorspreken, maar dan ieder in zijn eigen taal, zonder schade voor het resultaat.

En dit bleef een weigering van den Singkeh om iets voor zijn landgenoot en daardoor indirect voor Wije’s firma te doen. Des ondanks was Wije hem dankbaar, bespeurende dat Piong Pan Ho van zijn standpunt uit, met dit bezoek blijken gaf hem boven allen, ja boven zijn eigen handelsbelangen te stellen.

„Mag ik mijn chef van avond nog waarschuwen?” vroeg hij.

„Als u niet zegt dat ik hier geweest ben, ja.”

Met een hartelijken handdruk verliet Piong Pan Ho de voorgalerij, en Wije oogde hem na, tot hij verdwenen was in het duister van [262]den weg. Toen riep hij om spoedig het eten te laten opdragen, berekenende dat zijn chef nog aan tafel moest zitten, waarbij hij hem niet wilde overvallen.

„Houd je van avond zelf maar wat bezig,” zeide hij tot Anneke. „Ik moet hiernaast zijn en weet niet hoe lang het duren zal.”

[263]


1 Hurken.   

[Inhoud]

XII.

DE VOORAVOND VAN EEN FAILLISSEMENT.

Het huis van den chef was een dier ouderwetsche, uit een ruime beurs gebouwde woningen, met massieve muren en rondom breede galerijen, door laag afhangende luifels overdekt, die weinig licht toelaten, maar daardoor ook de warmte van overdag buitensluiten, terwijl zij de ’s avonds ingezogen koelte vasthouden. Een groot vertrek achterin, uitkomend zoowel op de achtergalerij als op de zijgalerij, met hooge dubbele jaloezie- en glasdeuren, diende den chef tot werkkamer als hij thuis was, of zooals men in Indië pleegt te zeggen, tot [264]„kantoor”, een uitdrukking waarmee men iedere kamer aanduidt, waarin de heer des huizes iets verricht dat in ’t bijzonder tot zijn ambt of vak behoort. Zoo houdt de dokter er een „kantoor” op na om zijn patiënten te behandelen, die om welke reden dan ook, hem niet bij zich thuis kunnen ontbieden; de rechter prepareert zijn bezigheid voor de volgende zitting en de dominé maakt zijn preek op zijn „kantoor”.

Na een haastig maal had zich de chef in zijn kantoor teruggetrokken, want de mail was aangekomen en bij hem thuis bezorgd. Volgens de gewoonte, door den Schoolmeester uitsluitend aan Amsterdamsche kooplieden toegedicht, brak hij de belangrijkste brieven altijd het eerst open; en welke die waren, kon hij buitenop heel goed zien aan de gedrukte firma-adressen; met het gewicht dier namen, in hun betrekking tot de zaken, die zij met hem deden, hield de inhoud gelijken tred, en in het cirkelgangetje [265]eener Indische mail-correspondentie, waarin gelijksoortige brieven even regelmatig terugkeeren als de leeuwen in een mallemolen, zijn afwijkingen zeldzaam.

Een blauw envelop, gelijk aan dat hetwelk indertijd aanleiding gegeven had tot het standje tusschen de beide patroons, was het eerst aan de beurt. Hij haalde er de rekening-courant uit, wier inhoud hem blijkbaar niet interesseerde, daar hij alleen naar de einduitkomst keek.… een alle deftigheid verstorende woede, gemengd met hevigen schrik, ontstelde zijn trekken, en het duurde geruimen tijd eer hij die weer meester was. Toen riep hij een bediende, beval den dogcart in te spannen en schreef eenige regels op een boodschapleitje, dat de koetsier moest bezorgen ten huize van den hoofdboekhouder. En toen deze gekomen was, reikte hij hem den begeleidenden brief over.

„Is die traite te dekken?” [266]

„Jawel meneer,” antwoordde de boekhouder. „Morgen vervallen drie accepten van Kan Liong Tjoe, die wij in portefeuille gehouden hebben, omdat …”

„Ik weet het.”

„En tegen het eind der volgende week—den datum weet ik niet uit mijn hoofd—de remise van Soerabaja; dus meer dan genoeg. De traite is immers op dertig dagen?”

„Ja.Ada apa?” De laatste woorden golden den bediende, die Wije’s komst berichtte. „Zoo, Wije; iets bijzonders? Ga zitten.”

Aan den rand der zijgalerij, even achter de geopende deur van het kantoor, had zich van Beek geposteerd.Met de familie aan tafel gebleven, nadat de chef zich verwijderd had, nog lang napratend, stond hij juist op toen Wije’s stem zijn luid „Sapada!” in de voorgalerij deed hooren. Zijn kwaad geweten fluisterde hem in dat Wije zich over hem kwam beklagen; en nieuwsgierig te weten welke [267]voorstelling Anneke van het gebeurde gegeven had, ging hij niet naar zijn paviljoen, maar sloop den hoek om van het gebouw.

„Een groot ongeluk,” hoorde hij Wije zeggen. „Er is zooeven iemand bij mij geweest, die kwam waarschuwen dat morgen Kan Liong Tjoe failleert.”

De boekhouder schoof met stoel en al een eind achteruit, zijn bezorgden blik vestigende op den chef. Deze sloot even de oogen.

„Heb je nog meer van die nieuwtjes?” vroeg hij met galgenhumor, maar uiterlijk onbewogen.

„Ik weet niet,” zeide Wije, „of we geheel op die mededeeling kunnen vertrouwen, maar..”

„Wie deed haar?”

„Een andere Chinees. Ik heb moeten beloven zijn naam niet te zeggen.”

„Hm! Dus iets als een anonieme waarschuwing?”

„Zoo zouden we het kunnen beschouwen,” [268]zeide Wije. „Maar ik heb reden om te gelooven dat, zoo het morgen al niet gebeuren mocht, Kan Liong Tjoe toch zeer wrak staat, want hij had aan mijn zegsman hulp gevraagd.”

„Is dat alles waarop je geloof steunt?”

„Om u de waarheid te zeggen, heb ik altijd een kwaden dunk van Kan Liong Tjoe gehad. Misschien herinnert u zich, dat ik hem eens betrapt heb op het verkoopen onder de markt?”

„Onzin!” riep de chef uit. „Dat heb ik je toen ook al gezegd; en als nu je inlichtingen geen beteren grond hebben dan toen, belief ik er niet aan te hechten.”

„Meneer,” zeide Wije ernstig, „ik hoop het van harte dat het een loos alarm is, doch ik vrees voor het tegendeel.”

„Ik vrees, ik hoop, ik heb redenen.… wat duivel, voor den dag ermee!” barstte de chef los, zich opwindende. „Wie is je zegsman? Ik sommeer je hem mij te noemen, opdat ik ten minste weet waaraan ik mij te houden heb.” [269]

„Laat mij dan voor den zegsman doorgaan. U zult toch wel meer vertrouwen stellen in mijn woorden, dan in die van den eersten den besten Chinees. Wat doet er de naam toe?”

„En ik zeg je dat ik meer vertrouwen stel op een Chinees, die de zaak rondweg vertelt, dan op een Europeaan, die er omheen draait. Die houding past je niet; je weet meer dan je zeggen wilt. Nog eens: wie is het?”

„Liem Eng Hap,” verzon Wije; „maar ik reken er op dat die naam niet buiten dit kantoor genoemd wordt.”

„Wie is dat?” vroeg de chef, iets bedaarder. „Dien ken ik niet.”

„Het is geen klant van ons,” zeide Wije, volkomen naar waarheid, daar hij den naam zelf gefabriekt had en hem in stilte een paar maal herhaalde om hem niet onmiddellijk weer te vergeten. „Ik kende hem maar van aanzien … enfin, zooals er zooveel zijn.” [270]

„Hoe kwam hij er toe om je dat te vertellen?”

„Misschien is hij een vijand van Kan Liong Tjoe, of uit zucht om de eerste te zijn. En aan wien zou zoo’n man het anders zeggen, als aan den verkooper, dien ze dagelijks in het kamp zien?”

„Juist,” bevestigde de chef, „en daarom had je ons bijtijds moeten waarschuwen en niet in den blinde crediet geven, om plotseling aan te komen met een bericht: morgen gaat die of die over den kop.”

„Het crediet geven ligt buiten mijn ambt.”

„Maar niet het waarschuwen.”

„Dat heb ik gedaan.”

„Te laat, als het ten minste waar is. Je maakt mij niet wijs, dat het niet lang te voren in het Chineesche kamp bekend zou zijn. En als je zulke goede vrienden daar hebt zitten dan.… dan ben je op zijn zachtst genomen schandelijk onoplettend geweest.” [271]

„Die goede vriend,” antwoordde Wije sarcastisch, „wist het zelf eerst van morgen, en zou het mij toen wel gezegd hebben, als dat protegeetje van u niet aan mijn jaspanden gehangen had. Wat niet voor morgenochtend in het Chineesche kamp bekend zal zijn, weet ik nu reeds; me dunkt dat het vlug is. Trouwens het verwijt van onoplettendheid zou in de eerste plaats dengene treffen, wiens werk het is de soliditeit der klanten te beoordeelen.”

„Zwijg!” bulderde de chef. „Wou je mij m’n werk leeren? Ik zeg je, dat als je niet zoo lang bij ons was geweest, dit alleen je je ontslag zou kosten.”

„En ik stel er tegenover,” zeide Wije, bleek wordende, „dat als we niet voor moeilijke dagen stonden, ik ondanks mijn gehechtheid aan de firma, wegens het zooeven door uw betoonde wantrouwen, mijn ontslag zou nemen!”

„Hou je mond, Wije!.… Meneer alsublieft!” viel de boekhouder in. „Moet er dàt nog bijkomen? [272]Laat mij het eens uitpraten. Meneer meende het zoo niet.… en Wije weet niet wat er voorafgegaan is. Als u het goedvindt, meneer, ga ik met Wije mee naar zijn huis … er is van avond toch niets meer te doen, en … en dan komt alles in orde,” eindigde hij, daar zijn woordenrijkheid hem in den steek liet en hij inzag dat het beste zou zijn die twee, wier bloed aan ’t koken was, zoo spoedig mogelijk van elkaar te scheiden.

„Goed, gaat maar heen, ik moet nadenken,” zeide de chef, zich weer zettende; want onder de woordenwisseling was hij van zijn stoel opgestaan.

De boekhouder trok Wije mee en liet hem niet vrij eer zij van het erf waren, als vreesde hij dat de ander mogelijk nog terugloopen zou.

Van den rand der zijgalerij maakte zich de gestalte van van Beek los, die op zijn teenen wegsloop naar het paviljoen.

„Laat ons vóór blijven zitten,” zeide Wije; [273]„mijn dochtertje zit achter wat te werken.” En hij riep een bediende, wien hij gelastte sigaren en brandy soda te brengen. „Vertel me nu eens wat dat opvliegen van den ouwe eigenlijk beteekent. Want ik ben wel goed, maar niet mal.…”

„Neen, dat weet ik; doch als je alles geweten had, zou je het niet zoo hoog hebben opgenomen. Je had eigenlijk beter gedaan door niet te komen.”

„Wat zeg je?” riep Wije verontwaardigd uit. „Als je toch zooiets hoort, haast je je immers om het te gaan zeggen.”

„Betrekkelijk. Als er wat aan te doen is, ja; anders ben je eenvoudig een brenger van slechte tijding, en die is nooit welkom, zooals je weet.”

„Men zou er haast toe komen,” was het bitter antwoord, „om geheel onverschillig te worden omtrent den algemeenen gang der zaken, althans zich zoo te toonen. Ik had in den vooravond dien Chinees hier, weet je wat die zei?” [274]

„Nu?”

„Dat hij niet begreep hoe iemand die vast salaris genoot, onverschillig of de firma goede dan wel slechte zaken maakte, zich inspande en zijn best deed.”

„Wel, van Chineesch standpunt uit, is die onbegrijpelijkheid begrijpelijk,” zeide de boekhouder lachende.

„Ik probeerde hem uit te leggen,” ging Wije voort, „wat ijver en ambitie waren. Maar het lukte mij niet al te best. Achteraf ben ik er blij om, daar ik anders onwillekeurig zou gesproken hebben van een belooning in den vorm van appreciatie dier eigenschappen. En als ik je gezegde, je raad van zooeven overdenk en aanneem dat jij, die zooveel ouder bent dan ik, dien uit ondervinding put, dan kom ik tot de overtuiging dat dit een fictie is en dat Piong Pan Ho ten slotte nòg gelijk heeft.”

„Piong Pan Ho? O … is die het?” riep de boekhouder uit. [275]

„Daar heb ik me leelijk verpraat,” zeide Wije kleurende; „maar ik reken op je stilzwijgendheid.”

„Natuurlijk. Wat dat betreft, had je groot gelijk. Dus die andere naam.… hoe was die ook weer?”

„Ik ben hem glad vergeten!”

„Die is rijk! Enfin, je hoeft niet bang te zijn dat de baas er op terugkomt. Hij heeft wel gewichtiger dingen in zijn hoofd. Daarover gesproken … en dan weet je meteen hoe hij zoo uit zijn humeur kwam … er is weer zoo’n export-akkevietje, en ditmaal niet van stroo.”

„Daar weet ik zoo weinig van,” bekende Wije. „Ik weet maar één ding, dat die export bij ons altijd kleinere of grootere verliezen oplevert. Doch hij is overal in handen van de chefs zelf, zoodat je moeilijk inlichtingen krijgen kunt.”

„Het is anders eenvoudig genoeg,” legde de boekhouder spottend uit. „Men koopt suiker [276]of koffie van de ondernemingen, soms door bemiddeling van een makelaar, soms direct, men verscheept ze naar Amsterdam of elders, en wacht bedaard tot het briefje komt met de opgaaf van hoeveel men heeft bij te passen, want voor de koopsom hier is natuurlijk al getrokken.”

„Anderen maken toch winst!”

„Hm, daar heb ik nooit zoo heel veel van gezien. Over het algemeen is de gewone consignatie het best. Men verdient zijn vast commissieloon en daarmee uit. Al het andere … je hebt zeker wel eens ’n vast partijtje gehad?”

„Vroeger, ja.”

„Als je na een jaar afrekende, heb je dan niet opgemerkt dat, hoewel er betrekkelijk weinig omgaat, er toch gewoonlijk één verliezer is, die nog al veel heeft te betalen?”

„Ja. En zóó, meen je, gaat het …”

„… bij onze firma,” vulde de boekhouder aan. „En nu is er weer zoo’n bom gebarsten. [277]De baas had mij laten halen om te weten hoe het stond met de kas; onder de verwachte ontvangsten had ik juist een accept van Kan Liong Tjoe opgenoemd, dat morgen vervalt; toen kwam jij binnen!”

„Is het zóó erg?” vroeg Wije verschrikt. „Zou die ellendeling ons meeslepen?”

„Wees gerust. Het is wel erg, maar zóó erg niet; dan zou ik hier niet zoo kalm zitten praten. We zullen echter een handje geholpen moeten worden; doch daarvoor is geen vrees; een huis als het onze laten ze zóó maar niet vallen.”

„Ze? Wie?”

„De banken en anderen, bij wie onze gedisconteerde accepten loopen. En nu stap ik op,” zeide de boekhouder. „’t Wordt laat.”

„Wacht, ik zal laten inspannen.”

„Neen dankje; ik loop liever om wat beweging te hebben.”

Wije draaide de lamp uit, sloot de voordeur en ging naar achter, waar Anneke juist [278]bezig was haar boeltje op te ruimen. Toen zij zich naar bed begeven had, bleef hij op en neer loopen met wijde, langzame passen, het hoofd gebogen, af en toe heftig trekkend aan zijn sigaar, in mokkend denken. Hij had den chef de gesproken woorden nog niet vergeven, ofschoon hij zich kon voorstellen dat de oude heer uit zijn humeur was. Maar rechtvaardigde dat dien toon, tegen iemand die hem nog wel een dienst bewees? En toch … hij was op het oogenblik immers ook onplezierig gestemd, verduiveld onplezierig; maar had hij daarom Anneke afgesnauwd, toen zij hem goeden nacht wenschte? Neen, immers? Waartoe diende dat, waarom moest men het van sommige lui verdragen dat zij een geheelen dag knorrig waren en lomp jegens hun omgeving, zonder eenige verontschuldiging dan: dat ze uit hun humeur waren? En dan maar dadelijk van ontslag te spreken! Dat was een leelijk woord. Wie aan boord zijnde den kapitein te vriend wil houden, [279]spreekt niet van storm, en wie zich niet wenscht te brouilleeren met een employé, noemt het woord „ontslag” niet. Want beiden komen, als men ze opzweert door ijdel gebruik van hun naam, en brengen zware bezoeking mede. Wije was niet bijgeloovig, maar de feiten kon men toch niet loochenen! Hoe ging het in de binnenlanden? Nauwelijks één onderneming waar in den loop van ’n jaar niet minstens één ontslag voorkwam. Was dat omdat de jongelui niet deugden voor hun werk? Neen; want dan zouden ten slotte, nadat ieder zijn beurt van ontslag en wederaanstelling bij een ander gekregen had, alle ondernemingen met ongeschikte employé’s werken. Het kwam enkel en alleen door het onophoudelijk spreken over ontslag. Het stond dus nagenoeg vast dat hij het niet lang meer zou maken bij de firma. Doch wat was dan een particuliere betrekking, als men na zestien jaar trouwen dienst op straat kon gezet worden om un rien; sterker nog, om betoonden [280]ijver? En anders als men oud was. Zonder pensioen, zonder iets! Gelukkig wie zich een kapitaaltje had overgespaard; maar hoe weinigen deden dit, hoe weinigen konden het doen? De chefs, ja; zelfs al failleerde een huis, dan kwamen zij nog terecht; men hielp hen altijd, desnoods met een paar dozijn commissariaten, waarvoor zij niets hadden te doen dan eenmaal in een jaar hun handteekening zetten op de balans, die de directeur had opgemaakt, en zich te laten feliciteeren met het mooie dividend door genoemden directeur behaald, of een meewarig gezicht trekken als dit niet het geval was. Maar de employé’s waren steeds de dupe van alles. Hijzelf kon een rente van twaalfhonderd gulden maken; als zijn vendutie meeviel misschien iets meer; dat was honderd gulden in de maand! Wat beteekende dat? Men kon weliswaar in Holland goedkooper leven dan in Indië, doch van honderd gulden zou hij zich niet één meubelstuk kunnen aanschaffen [281]zooals er hier verscheidene stonden. Wije keek eens rond. Ja, het zou hem hard vallen van dit alles afstand te moeten doen. En eensklaps dwaalden zijn gedachten af naar haar die er zoolang voor gezorgd had, maar nu niet langer zorgen kon; die rustte onder de aarde, waarop hij zooveel te strijden had; die hem vroeger steeds troostte met een enkel woord … O, hoe miste hij haar nu!

„Papa, waarom gaat u niet slapen? Is er wat?”

Hij schrikte, de woorden niet verstaande, maar het stemgeluid hoorend, dat als doordrong in zijn hart; en opziende met door tranen benevelde oogen, zag hij even achter de deuropening der binnengalerij het beeld van haar, naar wie zijn ziel trok; niet als in de laatste oogenblikken harer ziekte, met grauw vertrokken gelaat, niet als in de kist, toen hij haar den laatsten kus gaf, doch jong en frisch zooals in de eerste tijden van hun huwelijk, [282]de mooie zwarte oogen op hem gericht, radende wat hij wilde, waarover hij nadacht.

Eerst week hij terug van de verschijning, toen naderde hij, de handen vooruitgestoken, toch voorzichtig, als vreesde hij dat heerlijk droombeeld te verjagen.

„Kleine Anna!” stamelde hij.

„Paatje, wat heeft u toch?”

„Mijn God, kind, ben jij het? Ik dacht dat zij het was …”

„Arme pa! Dacht u aan moesje?” zeide Anneke haar armen om hem heen slaande. „Waarom heeft u mij niet geroepen? Ik werd wakker en hoorde u loopen.”

Hij zag neer op het meisje vóór hem, haar van zich houdende op korten afstand.Zij droeg slechts een slaap-sarong met verschoten kleuren van grijs en rood, toegeknoopt over de borst, armen en hals vrijlatende waarin Hoggarth zijn geliefde lijnen niet vergeefs zou gezocht hebben en waarvan de teint, zachtgeel reflecteerende [283]in het zonlicht overdag, nu marmerwit opkwam uit de duisternis der binnengalerij. En op de mat een paar voetjes, klein maar solide, fraai gewelfd, niet door schoeisel bedorven, oploopende tot een fijnen enkel die in vollere vormen overging daar waar de onderrand der sarong begon. Hij beschouwde dit alles met het oog zijner herinnering; en turend in het donkergekroonde gelaat, streelde hij haar schouder, bewogen fluisterend: „In alles je moeder! Ik moest me zoo vergissen.”

„Kon ik u dan ook maar zoo troosten,” zeide zij hartelijk. „Zal ik nog wat bij u komen? Wacht, ik ga een kabaja aantrekken.”

„Neen,” zeide hij, zwak glimlachend voor het eerst, „het is al over. Ik had me opgewonden over iets van de firma; daardoor kwam het. Ga maar weer slapen en wees gerust; ik zal dadelijk sluiten.”

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.