De Chineesche Filosofie, Toegelicht voor niet-Sinologen, 2. Lao Tsz'

De Chineesche Filosofie, Toegelicht voor niet-Sinologen, 2. Lao Tsz'
Author: Henri Borel
Pages: 227,885 Pages
Audio Length: 3 hr 9 min
Languages: nl

Summary

Play Sample

[Inhoud]

INLEIDING TOT DE FILOSOFIE VAN LAO TSZʼ.

Heb ik eenige jaren geleden eene fantazie geschreven naar aanleiding van Lao Tsz’s filosofie, nú is het mijn taak, op meer wetenschappelijke wijze, getrouw bij den tekst blijvende, China’s grootsten wijze en China’s hoogste filosofie in te leiden bij het publiek van niet-sinologen.1

Kon ik, bij de beschrijving van Confucius’ leven2 beschikken over zóóveel gegevens, dat ik heel veel ongebruikt moest laten liggen, van Lao Tsz’s leven is zóó weinig bekend, dat ik er niet eens een apart hoofdstuk mede zou kunnen vullen. Zoo openbaar en ceremonieus [19]Confucius leefde, zoo teruggetrokken en eenvoudig was het leven van Lao Tszʼ.

Men weet niet eens, waar hij zijn laatste levensjaren heeft doorgebracht, noch waar hij gestorven is; zóó weinig is, op historische gronden althans, van hem bekend. Toen hij zag, dat de tijden al slechter en slechter werden, is hij niet, zooals Confucius, van staat tot staat getogen om zich als hervormer aan te bieden, maar is hij kalm zijn vaderland uitgetrokken. Hij bleef zwerven in de landen van „het Westen,” vermoedelijk Thibet en Indië, waar toen de hoogste wijsheid der wereld werd geboren. —En sedert zijn vertrek is nooit meer iets van hem gehoord. Maar zijn Boek, de „Tao Teh King,” een chineesche bijbel van wijsheid en goedertierenheid, het verhevenste werk uit de chineesche literatuur, is onsterfelijk, en staat in de Woord-kunst der eeuwen naast de goddelijkste openbaringen, als die der Upanishads, die van Plato, en die van het Oude Testament.

De éénige historische documenten omtrent Lao Tsz’s leven zijn weinige regelen, in mijne editie maar even twee bladzijden, uit de annalen van China’s grootsten geschiedschrijver Szʼ Ma Ts’ien. Ik laat deze in hoofdzaak hier volgen:

„Lao Tszʼ was iemand uit het district K’u, de streek Li, en het gehucht Khio Jin, van het rijk Chʼu3. [20]

„Zijn familienaam was Li, zijn bijnaam Rhʼ, zijn titelnaam Peh Yang en zijn posthume naam Tan.Hij bekleedde het ambt van bewaarder der archieven van het rijk Chow4Confucius kwam in het rijk Chow, om Lao Tszʼ te vragen over de Li5 (het Decorum). Lao Tszʼ zeide: „De menschen, over wie gij spreekt, zijn niet meer, en hunne beenderen zijn allen vergaan. Alleen hun woorden bestaan nog. Als de Kiün Tszʼ (de Goede Mensch) de gunstige omstandigheden treft stijgt hij in den wagen (d. i. komt hij tot hooge betrekkingen), maar treft hij die gunstige omstandigheden niet, dan zwerft hij als een bosje stroo over het zand. Ik heb gehoord dat een goed koopman zijn schatten diep verbergt en als leêg van alle goed schijnt, en dat de Kiün Tszʼ, wiens deugd volmaakt is, een gezicht heeft als een domme. Doe vàn u dien trots, en die vele begeerten, doe van u dat hooghartige air en die buitensporige neigingen, want die zullen u tot niets dienen. Dit is, wat ik u te zeggen heb.”

Confucius, die in ’t geheel niet in Lao Tsz’s filosofie komen kon, welke even zooveel dieper was dan de zijne als de essences dieper zijn dan de uiterlijke schijn, was door de majesteit van Lao Tsz’s persoon en den statigen [21]toon zijner woorden blijkbaar diep getroffen, want, verhaalt Szʼ Ma Ts’ien verder:

„Confucius ging, en zeide tot zijne discipelen: „Ik weet, dat de vogels kunnen vliegen, ik weet, dat de visschen kunnen zwemmen, ik weet, dat de beesten kunnen loopen: zij, die loopen, kunnen in een net worden gevangen, zij die zwemmen, kunnen aan den haak worden geslagen, en zij die vliegen, kunnen met een pijl worden getroffen.Maar nu de Draak!Ik kan niet weten, hoe hij op de wolken en den wind stijgt en ten hemel rijst.Heden heb ik Lao Tszʼ gezien.Hij is als de Draak!”

Confucius bekende dus zelf, dat hij Lao Tszʼ niet kon begrijpen.

Verder gaat Szʼ Ma Ts’ien door:

„Lao Tszʼ cultiveerde de Tao en de Deugd, en legde er zich op toe om eenzaam en onbekend te leven. Hij leefde lang in Chow, en toen hij zag, dat Chow in verval raakte, nam hij haastig zijn ontslag, en ging naar den bergpas (op de grens). I Hie, de bewaker van dien bergpas, zeide tot hem: „Nu gij u in de eenzaamheid gaat terugtrekken, moet gij absoluut een boek maken om mij tot leering te zijn.” —Toen schreef Lao Tszʼ een werk in twee boeken, dat over de beteekenis van de Tao en de Teh (Deugd) handelde, en vijfduizend karakters bevatte. Daarna ging hij heen. Men weet niet hoe het einde was van zijn leven.”

Deze weinige gegevens zijn alles, wat wij op zuiver [22]historische gronden van Lao Tsz’s leven weten. Enkele bizonderheden omtrent zijne zonen, voor dit werk van geen belang, zal ik maar voorbijgaan. Welk een verschil zien wij echter uit dit weinige al tusschen Confucius en Lao Tszʼ! Confucius, die, toen Chow in verval was, met veel omslag van rijk tot rijk trok om toch vooral propaganda te maken voor zijne ideeën, Lao Tszʼ die, toen hij al de droevigheid zag aankomen, stil zijn ambt neerlegde, en wegging uit het land der ongerechtigheid, om in den vreemde kalm en rustig te leven, eenzaam met zijn ziel!.…..

Szʼ Ma Ts’ien geeft niet het geboortejaar op van Lao Tszʼ, maar volgens eene geloofwaardige traditie was dit het 3e regeeringsjaar van Ting Wang, van de Chow dynastie, alzoo het jaar 604 v.C.—Lao Tszʼ was dus reeds 53 à 54 jaar, toen Confucius geboren werd.—Volgens overleveringen en legenden—op welke men echter volstrekt niet zoo vertrouwen kan als op Szʼ Ma Ts’ien’s Annalen „Shʼ Kiʼ—was zijn vader een oude boer, die eerst op zeventigjarigen leeftijd een vrouw van ongeveer vijf en dertig trouwde. Zijne moeder ontving hem op bovennatuurlijke wijze, in een lichtstraal van een vallende ster. —Zij droeg de vrucht twee en zeventig jaren lang, zoodat het kind ter wereld kwam als een oud man, met grijze haren. Vandaar, dat men den pas geborene Lao Tszʼ, d. i. het Oude Kind noemde. —Dadelijk na zijne geboorte rees hij in de lucht op, en zeide, met de linkerhand naar den hemel, en met de rechter [23]naar de aarde wijzende: „In den Hemel boven en op de Aarde beneden is alleen Tao waardig om geëerd te worden.”Zijn gelaatskleur was wit, bij geel, zijne ooren waren buitengewoon lang, en met drie gaten doorboord.Hij had schoone wenkbrauwen, groote oogen en een vierkanten mond.Aan iedere voet had hij tien teenen, en iedere hand was geörnamenteerd met tien lijnen, enz.enz.Men merke hier de overeenkomst op met de geboorte van Shakyamuni, Kwan Yin, en andere boeddha’s en heiligen.Vermoedelijk zijn deze legenden door latere boeddhistiesche vereerders6 van Lao Tszʼ verzonnen, daar zij lijnrecht in strijd zijn met zijne ideeën omtrent de onfeilbaarheid en heiligheid van de processen der natuur. —In de Nan Hwa King, een boek van Lao Tsz’s voornaamsten discipel, Chuang Tszʼ, vinden wij nog meer bizonderheden omtrent ontmoetingen tusschen Confucius en Lao Tszʼ.

Lao Tszʼ vond Confucius eens bezig met lezen, en vroeg hem, wat hij daar aan ’t studeeren was.

„Het is de I King,” antwoordde Confucius, „die lazen de heilige mannen der oudheid ook.” [24]

„Dat konden die heilige mannen doen,” zeide Lao Tszʼ, „maar met welk doel leest gij die? Wat is de grondbedoeling van dat boek?”

„Het komt neer op menschlievendheid en rechtvaardigheid,” was het antwoord.

En Lao Tszʼ zeide: „Rechtvaardigheid en menschlievendheid zijn tegenwoordig maar holle namen; zij zijn een masker voor wreedheid, en brengen de harten in verwarring; er is nooit meer strijd geweest dan nu. De duif baadt zich niet altijd expres om wit te worden, de kraai verft zich niet om zwart te zijn. De Hemel is van nature laag; zon en maan schijnen van zelve; de sterren en planeten staan natuurlijk op hun plaats, de planten en boomen vallen natuurlijk onder klassen, volgens hunne soorten. Zoo, geleerde dokter, als gij Tao betracht, en u er met uw geheele ziel naar ópheft, dan zult gij er vanzelf wel komen. Waar zijn die menschlievendheid en rechtvaardigheid toch goed voor? Gij lijkt op iemand, die op een trom gaat roffelen om een verloren schaap terug te brengen. Meester, gij brengt de menschelijke natuur maar in verwarring!”

Maar ziet, er waren groote, essentieele verschillen tusschen Confucius en Lao Tszʼ.Beiden leefden in ongeveer dezelfde omstandigheden, in het verval van de Chow dynastie, toen het geheele rijk in wanorde was.7 [25]Confucius wilde toen, door de verschillende deugden, als menschlievendheid, oprechtheid, rechtvaardigheid, plichtmatigheid, ouderlievendheid enz. te prediken, het volk hervormen. Lao Tszʼ zag hier geen heil in, en hield het er voor, dat al deze dingen de verwarring nog maar grooter zouden maken.

Robert K.Douglas in zijn werk „Confucianism and Taouism” zegt hierover zeer terecht: „Confucius dacht dat de voornaamste vereischte van den tijd was, om goede namen te hebben (voor de dingen). Hij wilde de menschen humaniteit doen betrachten, en dat (dan ook) liefde-voor-de-ouders (Hiao) noemen; hij wilde de menschen met hun geheele hart hun souverein doen dienen, en noemde dat getrouwheid. Lao Tszʼ, daarentegen, hield vol, dat als de menschen zich uitgaven voor menschlievend, ouderlievend en getrouw, dit een zeker teeken was, dat de substantie verdwenen was, en alleen de schaduw overbleef. De duif is niet wit omdat zij veel baadt, noch verft de kraai zich zwart. Als de duif zich ging baden, en de kraai zich ging verven, zou dat geen teeken zijn, dat zij hunne oorspronkelijke kleuren hadden verloren? Zoo ook met de menschen. Als alle menschen menschlievend, ouderlievend en getrouw waren, zou niemand zich op die deugden openlijk beroepen, en die zouden daarom niet genoemd worden. En op dezelfde manier, als alle menschen deugdzaam waren, zouden zelfs de namen der ondeugden onbekend zijn.” [26]

Krachtig zegt Lao Tszʼ dit zelf in zijn Tao Teh King8: „Toen Tao werd verwaarloosd kwamen Menschlievendheid en Gerechtigheid. Toen de „scherpzinnigheid” en het „schrandere doorzicht” voor den dag kwamen, ontstond de groote Huichelarij. Toen de familie niet meer in harmonie leefde, kwamen de Hiao (Ouderlievendheid) en de Ts’zʼ (compassie). Toen de staten van het rijk in verwarring waren, kwamen de getrouwe onderdanen.”

En in een ander hoofdstuk9: „Doe de Filantropie vàn u, en wèg met Gerechtigheid, en het volk zal (vanzelf) terugkeeren tot liefde voor de ouders en voor de kinderen!”

Zooals ik reeds zeide, het verschil tusschen Confucius en Lao Tszʼ is op zeer veel punten dat tusschen Schijn en Wezen.

Het Boek, dat Lao Tszʼ als eenig aandenken aan zijn leven bij den wachter I Hie van den bergpas achterliet, was de Tao Teh King, het Boek van Tao en Teh. —De Tao Teh King is wel het moeilijkste boek, waar de sinoloog zich aan kan wagen, en ook voor den chineeschen literator is het de zwaarste arbeid in zijne literatuur. Maar jaren van studie loonen den ijverigen leerling met rijke winst. —Uit de diepe mijnen van dit wondere wereldboek haalt de verrukte delver steeds edeler en [27]blinkender schatten van onvergankelijke wijsheid.La sagesse humaine n’a peut-être jamais exprimé des paroles plus saintes et plus profondes,” roept de sinoloog Pauthier in bewondering uit.En Samuel Johnson, een geleerde en een poëet, die, met minder geleerdheid maar meer intuïtie en wijsgeerigen aanleg dan anderen in de essentieele waarheden van oostersche godsdiensten en filosofieën is doorgedrongen, zegt er zeer schoon en juist van: „He is a word; a protest and prophecy in one; a book, the Tao Teh King, a voice of universal truth and sentiment, appealing to all ages.” En ook nog: „Nothing like this book exists in Chinese literature, nothing, so far as yet known, so lofty, so vital, so restful at the roots of strength: in structure as wonderful as in spirit; the fixed syllabic characters formed for visible and definite meaning, here compacted into terse aphorisms of a mystical and universal wisdom, so subtly translated out of their ordinary spheres to meet a demand for spiritual expression, that it is confessedly almost impossible to render them with certainty into another tongue”.10

De lezer zal wel reeds gemerkt hebben, dat ik het hiermede geheel ééns ben, en dat ik slechts met moeite mijn enthoesiasme en innige vereering voor Lao Tszʼ, die ik zoo vrij kon uiten in mijne fantazie „Wu Wei”, bedwing, om precies bij de daadzaken eener op zuiver [28]wetenschappelijken grond berustende studie te blijven. Inderdaad is het in China gegaan als in zoovele landen. Een wèl sereen en eerbiedwaardig, maar toch maar heel zelden subliem wijsgeer als Confucius heeft een wereldvermaardheid verkregen, en is in alle beschaafde landen op gezag bekend als zijn grootsten man, terwijl zijn waarlijk allergrootste filosoof, een zoo rein en simpel voeler en denker als Lao Tszʼ, die zich wist op te droomen tot nabij de allerzuiverste conceptie van het goddelijk Wezen die een mensch kan naderen, zoo goed als onbekend is gebleven buiten het kleine kringetje der sinologen-vakgeleerden.

Lao Tszʼ leerde in zijn Tao Teh King in hoofdzaak het volgende:

Vóór Hemel en Aarde bestonden, vóór de formatie der werelden, vóór het begrip Shang Ti (de opperste Godheid) was er een Wezen, een essence, voor ons niet te begrijpen, voor ons vaag en verward, voor ons, die aan alle Zijn een zichtbaren vorm en eene gedaante verbinden, een Niet-Zijn, een Wezen, of een Wereld-Ziel (al deze namen kunnen het natuurlijk niet omschrijven), die alleen-in-zich-zelf eeuwig en onsterfelijk bestond. —Natuurlijk kan zulk een Wezen, dat alleen in-zich-zelf bestond, geen naam hebben, daar namen alleen dienen om verschillende dingen te onderscheiden. —Omdat Lao Tszʼ er echter over zou schrijven, moest hij het absoluut een naam geven, en, een goede, juiste naam onbestaanbaar [29]zijnde voor zulk een Wezen, noemde hij het Tao, een woord, dat in de vroegere chineesche filosofie, en vooral in Confucius meer bepaald „de Weg” of „het Pad” beteekent11. Hij zegt er echter herhaaldelijk uitdrukkelijk bij, dat het Wezen, dat hij bedoelt, niet Tao heet of kan heeten, maar dat hij dien naam maar gebruikt, omdat er geen naam mogelijk is. Dit Wezen, deze Al-Ziel, deze Essence12 (men voelt, ook deze omschrijvingen zijn maar vage benaderingen) was de Oorsprong aller dingen, en baarde de werelden en de schepselen op ondoorgrondelijke wijze, ze allen doorvloeiende, en gemanifesteerd zijnde in alles en allen, natuur, menschen, en dingen. Als in-zich-zelf-bestaande Essence het Tao noemende, noemde hij het als manifestatie in de creatie Teh, met een woord, dat in de gewone beteekenis met Deugd is te vertalen, maar m. i. , evenals Tao, zooveel mogelijk onvertaald moet blijven. —Maar niet alleen, dat alle dingen uit Tao geboren zijn, allen keeren ook weder tot Tao terug. —Aan alle dingen is bij hun geboorte een beweging gegeven, een divien levensrythme, dat hen onfeilbaar weer tot Tao zal terug brengen. Het eenige en simpele middel om weer tot Tao terug te keeren is, zich eenvoudig aan dat rythme over [30]te geven, alles te weren, wat er van afleidt en aan die beweging tegenstrijdig is. —Als pas-geboren kind is de mensch volkomen zuiver en natuurlijk, en de hoogste levenswijsheid is, zich altijd zoo zuiver te bewaren als het pasgeboren kind. Deze pure wijze van leven, dit zich-laten-meêvoeren op het oorspronkelijke rythme, maar men vergete hierbij niet, ook den energieken strijd tegen alles, wat van dat rythme afwijkt en er tegenovergesteld aan is, noemde Lao Tszʼ Wu WeiDit woord Wu Wei, samengesteld uit Wu—niet of niets,—en Wei,—doen, zou, letterlijk, met een dictionnaire vertaald, beteekenen „niets-doen”.—Deze letterlijke vertaling heeft vele sinologen13 aanleiding gegeven om te beweren dat Lao Tszʼ in een lui, bruut niets-doen het hoogste heil zag, en daarom leerde om, onverschillig voor alles en allen, maar in een soort slaperigheid het leven uit te soezen. Ik behoef zeker niet te zeggen, dat precies het tegendeel waar is, en dat Wu Wei geen niet-doen, geen inactie of inertie is, maar juist zeer sterke en reëele actie en wel actie van het onsterfelijke principe in den mensch, van de in hem gemanifesteerde Tao. —Deze actie zal zijn eene beweging van het onsterfelijke in den mensch naar den eindeloozen, eeuwigen Oorsprong, naar dat voor menschenbegrip onbenaderbare en onbeschrijfelijke Wezen, die Al-Ziel, die bestond vóór Hemel en Aarde, vóór gedaante en vorm bestonden, en die Lao [31]Tszʼ, voelende hoe onmogelijk zij met een naam aan te geven was, alleen met den naam Tao noemde, omdat hij dien noodig had om haar concreet in een letterteeken aan te duiden. Maar deze actie Wu Wei zal tevens zijn een beweging tegen alle actie, die aan haar tegenstrijdig is, en den weder-ópgang naar Tao stuit, dus tegen alle actie van menschelijke, relatieve dingen als eerzucht, trots, woede, haat, hebzucht, passie, enz enz. En wie weet dat deze dingen de felste, sterkste en hevigste van het geheele menschenleven zijn, zal begrijpen hoe moeilijk en zwaar de strijd dáártegen moet zijn, dus hoe intens de actie Wu Wei moet zijn, die zulke geduchte vijanden moet weêrstaan. Daar Tao het eenige in-zich-zelf-bestaande en dus reëele is, en de menschelijke hartstochten en begeerten allen sterfelijk en dus onreëel zijn, zouden wij de gewone, alledaagsche beweging van het menschenleven naar die hartstochten en begeerten onreëele actie, en Wu Wei, het ópgaan náár Tao, reëele actie kunnen noemen, of ook wel, de eerste de actie van den Schijn, en de tweede de actie van het Wezen.

Zéér schoon zegt alweer Johnson hiervan, krachtig protesteerend tegen velen, die Wu Wei maar door „niets-doen” vertaalden, en dus precies het tegenovergestelde kregen van wat Lao Tszʼ bedoelde14:

„Such misinterpretations as have been quoted simply [32]reduce the Tao-Teh-King to a mass of self-contradictions. Its „nonaction” does not propose that man shall forbear while the work is done by heaven, but is defined as a living union with Tao, as secret power to make all things new through humility and self-renunciation: a still and unapparent strength that „does not strive” but „hides itself while it lifts up men”. Its paradoxes, putting the least above the greatest, and rest above work, are intuitions of the spiritual mind; enforcements of substance against shadow, of living soul against dead mass.”

Zóó spreekt Lao Tszʼ ook dikwijls in zijn boek over „Wu Yiu”, letterlijk vertaald „Niet-Zijn”. —Dit beteekent alweer niet zóó maar niet-bestaan, in-’t-geheel-niet-zijn, maar enkel niet-sterfelijk-zijn, niet zooals menschen, dieren en dingen zijn, die immers ééns moesten sterven; dus eigenlijk beteekent het wel dégelijk Zijn, maar het Zijn van het Wezen, in tegenoverstelling met het Zijn van den Schijn. Men kan niet te voorzichtig zijn met woorden indien er sprake is van zulke boven alle woordbegrip verheven dingen als b. v. God, of Nirvâna, of Tao. —Men vergete dan niet, dat juist dat wat wij omschrijven willen van zulk een transcendent, subtiel, spiritueel wezen is, dat alle woorden, waarmede wij het willen aanraken, en die alleen veel meer nabije dingen kunnen bereiken, slechts als steenen zijn, die ópgeworpen in de lucht, toch nooit het azuur omhoog kunnen treffen. Onze woorden kunnen alleen benaderen, richting aangeven in zoo’n geval, en men wachte zich wel, het punt, waartoe [33]zij komen, en dat in gewone gevallen het doel is, ook nu voor het hoogste en juiste doel te houden.

Lao Tszʼ beschouwt nu Tao èn als Oorsprong van alles, ongemanifesteerd en in-zich-zelf bestaande, èn als gemanifesteerd zijnde in de creatie, of, mag ik nu wel na mijne juist omschreven opheldering zeggen, als Wu Yiu (lett. Niet-Zijn) en als Yiu (lett. Zijn).

Ik zal, na al de voorgaande beschouwingen voorop gezet te hebben, nu door een aantal vertalingen uit de Tao Teh King zelve, dus met Lao Tsz’s eigen woorden, verder het idee Tao benaderen. De lezer kan dan zelf oordeelen en zich een begrip vormen.

„Als Niet-Zijn kan men Het15 noemen het begin van Hemel en Aarde; als Zijn kan men Het noemen de Moeder (dus: dat wat baarde) van alle Dingen”16.

„Tao is ledig en toch in Zijne operaties als onuitputtelijk.O!Hoe diep!Het is de oer-vader aller dingen.Het verstompt zijn scherpte, ontrafelt zijn verwardheid, tempert zijn verblindende schittering, en maakt zich gelijk aan het stof.O hoe kalm is Het!Het lijkt eeuwig te bestaan!Ik weet niet van wien Het het kind is.Het was vóór Shang Ti (de Opperste God)”17.

[34]

„Gij kijkt er naar, en gij ziet Het niet; men noemt Het kleurloos.Gij luistert er naar, en hoort Het niet, men noemt Het aphoon.Gij tast er naar, en raakt Het niet, men noemt Het onstoffelijk.—Zijn bovenste is niet verlicht, Zijn onderste heeft geen schaduw.Het is eeuwig en kan niet met een’ naam worden genoemd.Het keert terug tot het Niet-Zijn (Wu Yiu).Dit noem ik het beeld van het beeldelooze, den vorm van het vormelooze.Dit noem ik vaag en onbestemd.Gij nadert Het, en gij ziet niet Zijn begin.Gij volgt Het en gij ziet niet Zijn einde”18.

„—Als men tot het opperste ledig is gekomen, behoudt men een onbewegelijke rust.Alle dingen worden te samen geboren; ik zie ze weder terugkeeren.Alle dingen bloeien overvloediglijk; daarna keert elk terug tot zijn Oorsprong.Tot den Oorsprong terugkeeren noem ik in rust zijn.In rust zijn noem ik terugkeeren tot het (eeuwige, reëele) Leven.Terugkeeren tot het Leven noem ik Eeuwigdurend zijn.Tao zijnde is men altijddurend.Al sterft het lichaam, er is (dan toch) geen gevaar (meer te duchten)”19.

„De zichtbare manifestaties van de groote Teh (Deugd) zijn eene emanatie van Tao. Ziehier de natuur van Tao: [35]„Het is vaag en verward.… Hoe verward.… Hoe vaag!.… En (toch) bevat Het de vormen der dingen! Hoe vaag!.… Hoe verward!.… En (toch) bevat Het wezens!.…Diep en duister!.…En (toch) bevat het eene spiritueele essence!Deze spiritueele essence is ten zéérste reëel, en bevat de onfeilbare getuigenis (van wat zij is).Het geeft geboorte aan de geheele creatie”20.

„Vóór Hemel en Aarde bestonden, was er een vaag Wezen.Hoe rustig-kalm!Hoe onstoffelijk!Het staat alléén-op-zich-zelf en verandert niet.Het doorvloeit alles en loopt geen gevaar.Het mag wel de Moeder van alles onder den Hemel worden genoemd.Ik weet niet Zijnen naam.Het een karakter21 willende geven schrijf ik Het Tao. Wil ik Het met alle geweld omschrijven, dan noem ik Het groot. Van groot noem ik Het vervliedend. Van vervliedend noem ik Het vèr. Van vèr noem ik Het weêr-terugkeerend. De wet van den koning is van de Aarde. De wet van de aarde is van den Hemel. De wet van den Hemel is van Tao. (Maar) de wet van Tao is van-zich-zelve”22.

„Tao is eeuwig en heeft geen naam. Ofschoon zoo simpelklein van natuur, durft de geheele wereld Het niet [36]onderwerpen.Tao is verspreid in het Heelal.Alles keert tot Tao terug, als de bergstroomen tot de rivieren en zeeën”23.

„Hoe oneindig strekt Tao zich uit!Het kan naar links gaan, Het kan naar rechts gaan.Alle wezens steunen op Tao om geboren te worden, en het weigert géén.Als het werk volbracht is noemt Tao het niet het Zijne.Het heeft alle wezens lief, en voedt ze, en beschouwt zich toch niet als hun Meester.Het is eeuwig zonder begeerte; men zou Het (dus) klein kunnen noemen.Alle wezens keeren er toe terug, en toch beschouwt Het zich niet als hun Meester; men zou Het (dus) groot kunnen noemen.Daarom doet de Wijze zijn geheele leven lang niet groot, en daardoor juist volmaakt hij zijne grootheid”24.

„Als Tao uit onzen mond komt lijkt Het flauw en zonder smaak.—Wij kijken er naar, en zien Het niet duidelijk; wij luisteren er naar, en hooren Het niet genoeg; wij willen Het (geheel) gebruiken, maar Het is onuitputtelijk”25.

„Tao is eeuwig Wu Wei en toch is er niets, wat Het niet doet”26.

[37]

„Het is een onvergankelijke ziele-oneindigheid”27.

„De beweging van Tao is terugkeer (tot-zich-zelf).Zachtheid is zijn functie.Alle bestaan is uit Zijn (Yiu).Alle Zijn is uit Niet-Zijn (Wu Yiu)”28.

„Tao baarde één; één baarde twee; twee baarde drie; drie baarde alle dingen.Want alle dingen komen uit het duister naar het licht, en worden in harmonie gebracht door den adem der Natuur”29.

„Zich toeleggen op de studie is dagelijks „meer krijgen.”Zich wijden aan Tao is dagelijks „minder krijgen,” minder, en steeds minder, tot Wu Wei bereikt is.Wu Wei eenmaal bereikt, is er niets, wat men niet doen kan, naar ik meen”30.

„Tao brengt de dingen voort. Het brengt ze groot door [38]Zijne manifestatie (Teh) in hen, Het vormt ze door Zijne substantie, Het volmaakt ze door Zijne impulsie.Daarom, van alle wezens is er géén, dat niet Tao vereert, en Teh hoogacht.Die majesteit van Tao en die eerwaardigheid van Teh zijn niet aan hen gegeven; zij bezitten die eeuwig uit-zich-zelven.Daarom, Tao baart alle dingen, kweekt ze op, doet ze groeien, brengt ze groot, volmaakt ze, doet ze rijpen, voedt ze, beschermt ze.Te baren, en toch niet als eigendom te beschouwen, te formeeren, en dat toch niet als glorie te beschouwen, te regeeren, en toch vrij te laten,—dit noem ik de mysterieuze Deugd”31.

„Als het hart voortdurend vrij van aardsche begeerten is kan men het Mysterie aanschouwen van Tao’s spiritueele essence; als het hart voortdurend vol begeerten is, kan men er enkel den begrensden Vorm van zien”32.

„Tao is de veilige rustplaats van alle dingen, de schat van de goeden, de steun van de slechten.Hoe is het, dat de Ouden Tao zoo vereerden?Is het niet, omdat men Het van-zelf vindt, zonder den ganschen dag te zoeken, en Het de misdaden vergeeft?Daarom is Tao het eerbiedwaardigste onder den Hemel”33.

[39]

„De hemelsche Tao heeft geen lievelingen, en is toch altijd mild voor de Goeden”34.

Met deze teksten kan ik voorloopig volstaan. Het begrip Tao is er op verschillende wijzen in benaderd. Welk een grootsche conceptie! Tao was, vóór Hemel en Aarde bestonden, onzichtbaar, onhoorbaar, vormeloos, beeldeloos, de eeuwige Oorsprong van alles en allen, altijd zonder verlangen en behoefte, altijd in rust, zonder actie, en toch in Zijne operaties onuitputtelijk, en de voeder, volmaker van alles wat leeft! Het is lichaamloos, en voor ons vaag en duister, maar is een zuiver spiritueel licht!

Het is álom bestaande, links en rechts. Alle schepselen wachten er op, om geboren te worden, en Het weigert geen! Het is ledig, roerloos, en doet toch het Heelal bewegen. Is alles uit Tao ontsprongen, alles keert ook weder tot Tao terug, want terugkeeren tot Tao is het rythme van het leven van elk wezen. Het doordringt het ondoordringbare, en toch kan het nooit worden gedeerd. Het is eene onvergankelijke, eeuwige ziele-oneindigheid. Het is liefderijk zonder liefde, genadig zonder genade, de veilige rustplaats der Goeden, de verlosser der slechten.….…..

En dan te denken—hoe is ’t mógelijk—dat met al deze dingen gesold is zooals een speelsche hond solt [40]met een mooi boek, dat hij te pakken heeft gekregen, zooals een klein kind knoeit met een ei! Hoe men van de woorden: onzichtbaar—I, aphoon—Hi, en onstoffelijk—Wei, dus I Hi Wei, een verchineeschten vorm van Jehovah, en van het „Tao baarde één, één baarde twee, twee baarde drie,” een chineesche expressie voor de Drieëenheid heeft gemaakt, en dan verkondigde, dat de kennis van den waren (d. i. onzen christelijken) God al in het oude China bekend was! Hoe zelfs Stanislas Julien, die zich een onschatbare verdienste heeft verworven door voor het eerst eene goede vertaling35 van Lao Tszʼ te leveren, welke van alle altijd, qua taalwerk, de beste is gebleven, gansch de essentieele beteekenis van Tao (dat hij met „de Weg” vertaalde als in Confucius) en Wu Wei (dat hij met „inactie” vertaalde) geheel verkeerd heeft voorgesteld, en dikwijls door precies het tegenovergestelde heeft omschreven!

De vertalers, zelfs ook Julien, hebben durven volhouden dat Lao Tszʼ geloofde in een „chaos,” een „immens ledig” vóór de creatie, en zelfs leerde „zonder te werken te leven ten koste van de lichtgeloovigheid zijner medemenschen.” !! Men verweet hem „een meer negatieven en vernielenden geest te hebben dan het boeddhisme,” „de zinnen tot totale impotentie terug te willen brengen,” „een pessimist en obscurantist,” ja, een „epicurist” te [41]zijn, en te protesteeren tegen „alle actie van het intellect” enz.enz.Wèl hebben deze menschen Lao Tsz’s eigen gezegde geïllustreerd: „Mijne woorden zijn heel gemakkelijk te begrijpen, heel gemakkelijk om te betrachten.Maar niemand in het rijk kan ze begrijpen, noch ze betrachten.Mijne woorden hebben een Oorsprong, mijne daden hebben een Meester.Maar de menschen weten dat niet, en daarom begrijpen zij mij niet36.

Veel beter, maar in een tegenovergestelde richting weer te vér gaande, hebben de duitsche sinoloog von Strauss en de engelsche sinoloog G. G. Alexander over Lao Tsz’s Tao geschreven.

Von Strauss zegt—na, evenals ik hierboven deed, zij het met hier en daar van de mijne afwijkende vertaling en met hier iets meer en daar iets minder voorbeelden, uit de origineele teksten het begrip Tao te hebben benaderd—:

„Wir meinen, jeder Unbefangene, den man fragte, wie man in unserer Sprache das Wesen bezeichne, von dem dies Alles ausgesagt werden könnte, musste antworten: Gott, und nur Gott! Und wer die vorstehenden Aussagen zusammenfasst, dem kann gar kein Zweifel bleiben, das Lao Tszʼ ein überraschend grosses und tiefes Gottbewusstsein, einen erhabenen und sehr bestimmten Gottesbegriff gehabt habe, der sich fast durchgängig mit dem Gottesbegriff der Offenbarung deckt sofern dieser [42]nicht über ihn hinaus tiefer und reicher entwickelt ist, was denn allerdings keiner Nachweisung bedarf. Aber ausserhalb Israels wird aus allen vorchristlichen Jahrhunderten nichts Aehnliches nachzuweisen sein.”

Ja, Lao Tszʼ Tao is een Godsbegrip. En de éénige vertaling voor Tao is God. Indien ik deze vertaling niet genomen heb, is dit alleen om niet in een babylonische verwarring te geraken. Want, niet waar? het woord „God” is zoo vertrouwd en gewoon geworden, men kent zoo goed zijn God uit den bijbel en uit de kerk, zijn „persoonlijken God,” en men is er niet bang voor, over Hem te spreken als ware Hij een of ander bekend wezen, van wien men precies weet hoe hij er uitziet, wat hij aanheeft, wat zijn natuur is. En die „God” zou op verre na niet eene goede vertaling van Tao zijn. Lao Tszʼ kent Tao niet zoo goed, hij noemt het vaag, en onbestemd, en verward, en duister voor zijn zwakke oogen. —Maar indien ik met God bedoel dat majestueuze, zuiver geestelijke, onsterfelijke Wezen, dat nooit éénig menschelijk woord heeft kunnen beschrijven, dat nooit aan één onfeilbaren, alleen zaligmakenden godsdienst heeft behoord als de ware, de eenige God, maar waar alle godsdiensten van alle volkeren, allen met verschillende woorden en namen, maar met dezelfde intuïtie naar gereikt hebben, dan is dat Wezen, dat, eindeloos-in-zich-zelf-bestaande, geen naam kan hebben, en alléén door het woord God wordt uitgedrukt omdat wij, bij het schrijven daarover, een concreet letterteeken [43]behoeven, in essentie hetzelfde als het Wezen, door het chineesche karakter Tao voorgesteld. —Ja, Tao is niet anders dan de leer van de goddelijkheid en de onsterfelijkheid der ziel, en in essentie volstrekt geen andere, dan zooals wij die vinden in den—goed gelezen—Bijbel, en in de Upanishads, en de Bhagavad-Gita. G. G. Alexander heeft den moed de „Tao Teh King” te vertalen met „Thoughts on the Nature and Manifestations of God37 en vertaalt Tao overal door „God”, wat uitstekend zou zijn, als het, zooals ik hierboven zeide, niet zooveel verwarring gaf, en zijne vertaling niet van vrij, ongebonden ware geworden, want te veel aangepast aan dingen uit den Bijbel, waar zij essentieel chineesch had behooren te blijven. —Dat de „Tao Teh King” zoo weinig begrepen is, en men er zoowat van alles van gemaakt heeft, was te voorzien. Vooral chineesche commentaren, van welke honderden bestaan, geven verschrikkelijke dingen te hooren. De filosoof Choe Hi, dezelfde, aan wien wij de bewerking en uitgave der Confucianistische boeken hebben te danken, zegt dat „kwakzalvers en toovenaars den naam van Lao Tszʼ stalen om er winst uit te kloppen, zonder iets van zijne bedoelingen te begrijpen,” en de beroemde geschiedschrijver Ma Touan Lin zegt van de Tao Teh King: „de ware geest ervan werd hoe langer hoe meer verkeerd [44]begrepen, naarmate de menschen verder verwijderd waren van Lao Tsz’s tijd.”En Samuel Johnson zegt nog zeer juist: „The attractions of spiritual genius are universal; and a book like the Bible or the Tao Teh King becomes a fetich to crude stages of mind, as well as a companion to higher ones.

Heb ik nu het begrip Tao zoo ver trachten te benaderen, als met alléén ’t concrete goed treffende woorden mogelijk is, nu wil ik duidelijk maken, hoe Lao Tszʼ zich het zuivere leven van den mensch voorstelde in zijne betrekking tot Tao, om dan te eindigen met zijne conceptie van een ideaal-rijk, gegrondvest op Tao.

Ik begin met deze drie wonderschoone teksten voorop te stellen:

„Als de mensch geboren wordt, is hij zacht en zwak, als hij sterft is hij stijf en sterk.Als het gras en de boomen geboren worden zijn zij soepel en teêr, als zij sterven zijn zij droog en schraal.Stijfheid en Sterkte zijn de volgelingen van den dood; Zachtheid en Zwakheid zijn de volgelingen van het leven.Wat sterk en groot is, is inferieur; wat zacht en zwak is, is superieur.38

„—De opperste Goedheid is als water. Water is goed, [45]doet goed aan alle dingen, en twist niet.Het woont in plaatsen, die de menschen verachten.”39

„—Niets is in de wereld zachter en zwakker dan het water, en toch is er niets dat het overtreft in het breken van wat hard en sterk is.Daarom is er niets, dat water evenaart.Het zachte overwint het harde, het zwakke overwint het sterke.”40

Deze drie teksten karakteriseeren Lao Tsz’s opvatting geheel. —Hij predikt den deemoed, de zelf-verloochening, de nederigheid. Vér van eerzucht en hartstocht en begeerte naar grootheid, zal de mensch eenvoudig, simpel leven, rustig in de veilige schuilplaats van Tao. Hij moet zijn zuiver en rein als het pasgeboren kind. Hij moet zijn grootheid en zijn kennis verbergen, en als klein en onwetend schijnen. Nooit moet hij met geweld en heftigheid optreden, maar tegenover kracht stelle hij zachtheid, en tegenover beleediging weldaden. Want juist die zachtheid en die zwakheid, die liefde, zouden wij in ’t europeesch zeggen, overwint de wereld, en is onverbrekelijk. De ware wijze maakt geen ophef van zijn weten, maar blijft bescheiden op den achtergrond, want wèl wist Lao Tszʼ, dat de laatsten de eersten zullen zijn! Tao is niet heftig en luidruchtig, en hij, die zich [46]aan Tao houdt, is in rust, als niet-doende, Wu Wei, maar biedt een onvernietigbaren tegenstand aan het sterke en forsche, juist door zijn passieve taaiheid.

En, als eeuwig-stralende lichten van onvergankelijke levenswijsheid, leidende de menschheid door alle tijden naar haar onsterfelijken Oorsprong Tao, staan die wonderschoone woorden in dezen chineeschen bijbel van vijf eeuwen vóór Christus:

„Hemel en Aarde duren eeuwiglijk.Hemel en Aarde kunnen dáárom eeuwiglijk duren, omdat zij niet voor-zich-zelf leven.Daarom stelt de Wijze zichzelf achter, en wordt dan zelf (juist) de eerste.Hij maakt zich los van zijn lichaam en dan blijft zijn lichaam juist behouden.”41

„—Alleen als de Wijze niet met anderen in strijd komt, is er niets in hem te laken.”42

„—Als het werk volbracht is en de naam gemaakt, moet men zich terugtrekken.”43

„—Hij, die het animale aan het spiritueele onderwerpt, kan zijn wil op één ding (Tao) gericht houden, zoodat [47]hij niet verdeeld is.Hij temt zijn vitale kracht, tot hij gedwee wordt, en als een pasgeboren kind.Als hij zijn inwendig gezicht klaar en puur maakt, zal hij vrij zijn van gebreken.Hij zal zijn als de broedende hen, die volmaakt in rust is, terwijl de processen van de natuur doorgaan.Als zijn licht overal doordringt, zal hij als onwetend kunnen zijn.”44

„De Wijze maakt werk van zijn binnenste en niet van zijn oogen; hij verwerpt wat van buiten komt, hij langt naar wat van binnen is.”45

„—In de Oudheid waren de goede filosofen, die zich aan Tao wijdden als gering, subtiel, duister, en vérdoordringend.Zij waren bedeesd als een, die in den winter een stroom doorwaadt.Zij waren op hun hoede, als een, die zijn buren vreest.Zij waren ernstig als een gast (tegenover zijn gastheer).Zij verdwenen als het ijs, dat gaat smelten.Zij waren simpel, als onbewerkt hout.Zij waren ledig, als een vallei.Zij waren als troebel water.Hij, die Tao behoudt, wenscht niet vol te zijn.Juist omdat hij niet vol is, is hij voor altijd gevrijwaard tegen verandering.”46

„Ziet Uzelf in Uwen (oorspronkelijken) eenvoud, en [48]behoudt Uw (oorspronkelijke) puurheid.Hebt weinig egoïsme, en weinig begeerten.”47

„—Het onvolmaakte zal volmaakt worden.Het gebogene zal recht worden.Het holle zal vol worden.Met weinig wordt Het verkregen; met véél dwaalt men er van af.Daarom, de Wijze omvat het Eéne (Tao), en maakt zich (zoo) het voorbeeld van de wereld.Hij wenscht zelf niet licht te schijnen, en daarom juist is hij schitterend.Hij wenscht zelf niet de ware man te wezen, en dáárom juist steekt hij boven anderen uit.Hij pocht niet (op zijn werk) en heeft daarom juist verdienste.Hij stelt zichzelf niet hoog, en is dáárom juist de meerdere.Hij strijdt niet, en daarom juist is er niemand in de wereld, die tegen hem op kan”48.

„Wie op zijn teenen gaat staan kan niet vast rechtop blijven; wie de beenen ver uitstrekt kan niet loopen”49.

„Hij, die zijne mannelijke kracht kent, en toch vrouwelijke zachtheid behoudt, is de vallei van het rijk.Hij, die zijn licht kent, en toch in de schaduw blijft, is het voorbeeld van het rijk.Hij, die zijne glorie weet, en blijft in de schande, is de vallei van het rijk”50.

[49]

„—Hij, die de menschen kent, is verstandig, maar hij die zich-zelf kent is verlicht.Hij, die anderen overwint is sterk, maar hij, die zich-zelf overwint, is almachtig”51.

„De hoogste Deugd (Teh) is geen deugd en is daarom juist Deugd; de lage deugd verliest nooit (het idee) deugd, en is daarom juist géén Deugd”52.

„De verlichten in Tao zijn als duister, de vergevorderden in Tao als achteruitgaande; die aan Tao toe zijn, zijn als gewone menschen; zij, die de opperste Deugd hebben, zijn (laag) als een vallei; de uiterst reinen zijn als vuil; zij, die deugd in overvloed hebben, zijn alsof ze niet genoeg hebben, die vast gegrondveste deugd hebben, zijn als lui; die waar en simpel zijn, zijn als verachtelijk.Tao is verborgen, en heeft geen naam”53.

„(De Wijze) is ganschelijk volmaakt, en lijkt onvolmaakt; zijne middelen raken nooit op.Hij is ganschelijk vol en lijkt ledig; zijne bronnen zijn nooit uitgeput.Hij is ganschelijk recht en lijkt krom.Hij is ganschelijk bekwaam en lijkt dom.Hij is zéér welsprekend en lijkt een stamelaar.Hij, die puur en rustig is, wordt het voorbeeld van de wereld”54.

[50]

„Zonder uit te gaan ken ik de wereld; zonder uit mijn venster te kijken zie ik den Weg des Hemels.Hoe verder gij gaat, hoe minder gij zult weten.Daarom, de Wijze komt er zonder te loopen, noemt de dingen zonder ze te zien, en volmaakt zich zonder actie”55.

„(De Wijze) is voor de goeden goed.Voor de niet-goeden is hij ook goed, om ze goed te maken”56.

„Hij, die de reëele deugd bezit, is als een pasgeboren kind, dat de venijnige insecten niet steken, de wilde beesten niet grijpen, en de roofvogels niet meêvoeren”57.

„Zij, die Tao weten, spreken er niet over; die er over spreken weten Het niet.(De Wijze) doet zijn mond dicht, sluit zijne oogen en ooren, haalt zijne hooge aspiraties neder, ontrafelt het verwarde, tempert het (verblindend) schitterende, en maakt zich gelijk aan het stof.Dit noem ik eene mystieke gelijkenis met Tao.Gunst noch ongenade, voorspoed noch schade, eer noch verachting kunnen hem treffen.Daarom is hij de eerbiedwaardigste mensch onder den Hemel”58.

„De Wijze doet Wu Wei [lett. niet-doen], werkt aan géén werk, en savoureert wat zonder smaak is. Hij wreekt [51]kwaad met goed.Hij zoekt geen groote dingen te doen, en daardoor juist volbrengt hij groote dingen”59.

„De Wijze begeert géén begeerten te hebben, en hecht geen waarde aan moeilijk te verkrijgen dingen.Zijne studie is géén studie, en daardoor ontloopt hij de fouten der menschen”60.

„Waarom kunnen de groote rivieren en zeeën de koningen zijn van alle stroomen?Omdat zij zich onder hen weten te houden, dáárom kunnen zij de koningen aller stroomen zijn.Daarom, als de Wijze superieur wil zijn aan het volk, moet hij in zijn spreken ónder het volk blijven.Als hij voor het volk uit wil staan, moet hij zich op den achtergrond houden.Daar hij allen strijd vermijdt is er niemand in het rijk, die tegen hem strijden kan”61.

„Te weten dat wij niet weten, is superieur; niet te weten en denken te weten, dat is de ziekte der menschen.Als men om deze ziekte lijdt, zal men haar ontkomen.De wijze heeft deze ziekte niet, juist omdat hij er het lijden van weet”62.

[52]

„Ware woorden zijn niet mooi; mooie woorden zijn niet waar.Zij, die goed zijn, zijn niet welsprekend, zij, die welsprekend zijn, zijn niet goed.Zij, die Tao kennen, zijn niet geleerd; zij, die geleerd zijn, kennen Tao niet.De Wijze stapelt niet op (wat hij bezit).Hoe meer hij gebruikt om de menschen te helpen, des te meer heeft hij over; hoe meer hij den menschen geeft, des te rijker wordt hij.—De Weg des Hemels is: wèl te doen en niet te schaden.De Weg des Menschen is: te handelen, maar niet te strijden”63.

Reine, zoete woorden van deemoed, klinkende door twee en twintig eeuwen heen, en thans nog onvergankelijk van simpele waarheid!Leer van liefde en genade, gepredikt in de zesde eeuw vóór Jezus Christus, door den grootsten Wijze van China, en thans nog waardig om naast de leer van christelijke liefde te schijnen als een Licht voor de menschheid.Begint men te begrijpen, dat, áls China uit zijn diep verval zal worden opgeheven, dat zéér goed zijn kan met geheel eigen hulpmiddelen, zonder de inmenging der gehate vreemden?The answer to Confucianism is China,” heeft Prof. Legge eens gezegd, een zendeling.Dus ook „The answer to Lao Tsz’ism is China!”—En daarom is het mij een groote vreugde, de woorden van China’s grootsten wijze nog eens te doen klinken, twee duizend twee honderd jaar later, in deze verlichte, christelijke tijden. [53]

Is óns christelijke volk in Europa zoo deemoedig, en nederig, en puur, zóó ongevoelig voor die nietigheden der wereld als eer, en roem, en rijkdom? Zijn ónze groote mannen zoo bescheiden en simpel, zoo afkeerig van glorie en naam, en zoo sterk en devoot van ziel? Zijn ónze tijden, in welke de vrede alleen kan bestaan gegrondvest op bruut geweld en de vrees van enkele machthebbers onderling, die vooral voor verlies van eigen heerlijkheid bang zijn, zijn onze christelijke tijden zoo rein en zuiver? Zijn onze tijden niet, met enkele uitwendige verschillen, gelijk aan de tijden van Lao Tszʼ? Hebben wij niet de namen der dingen voor de dingen zelven, niet de schaduw voor de substantie, den schijn voor het wezen? Hebben wij niet „eminente, beroemde” geleerden met ridderorden en palmen getooid, waarvan de lintjes elken dag gedragen worden? Hebben wij niet staatslieden en ambtenaren, die zoo „belangloos, en actief, en uiterst capabel, en vol dienstijver” zijn, hebben wij geen „groote” o! „groote, groote” artiesten, die „hoog” o! „hoog, hoog” boven ons uitsteken, vèr boven de gewone stervelingen, en die, dronken van trots, dit elken dag met boller en boller opblazing toonen, en klinkt de geheele europeesche pers niet van namen, en namen, en nogeens namen, die toch vooral op den voorgrond moeten worden gezet?

Maar waar is de eenvoud, en de deemoed, en de puurheid des harten?.…..

Hoe rein en bizonder wordt die figuur van Lao Tszʼ, [54]als we ons haar voorstellen in de verwarring der tijden tegen het einde der Chow-dynastie.Men wist het toen toch zoo!De heilige woorden van hertog Chow, van koning Wên, en van koning Woe64, men had ze zóó lang herhaald, en van buiten geleerd, tot ze leêg van alle beteekenis, enkel holle klanken waren geworden. Men wist precies hoe het gaan moest, en hoe alles in elkaar moest zitten. Men wist precies de inrichting van het goevernement, en de namen der deugden, waarmede men het waarnemen moest. —De menschen waren o! zoo geleerd, en zoo verlicht, en schepten zulk een vreugde in ’t leven! En toen zeide Lao Tszʼ deze onsterfelijke woorden:

„Alle menschen zijn blij en vroolijk, als hij, die geniet van rundvleesch, als hij, die in de lente een hoog terras bestegen heeft.

Ik alleen ben kalm, en heb nog niet éven bewogen; ik ben als een klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft. Ik ben vrij, zonder belemmering, àlsof er niets was, waarheen ik zou willen terugkeeren.

De gewone menschen hebben óver, maar ik alleen ben als een die (alles) verloren heeft. Ik heb het hart van een domme, ik ben een chaos van verwarring.

De gewone menschen zijn schitterend verlicht; ik alleen ben als duister. De gewone menschen zijn doordringend [55]van doorzicht; ik alleen ben droevig ongerust. Ik ben vaag als de zee, ik word door de golven heen en weer gedreven, rusteloos … Alle menschen weten overal een reden voor, ik alleen ben dom, als iemand van het land.

Ik alleen ben anders dan de (gewone) menschen, omdat ik de Moeder vereer, die alles voedt (Tao)”65.

En alles ging zoo goed in het rijk, al was alles in verwarring! Dat, waarop het geheele rijk moest steunen, de reinheid en puurheid van het volk en van den vorst, bestond niet meer, maar men had dan toch de namen van de dingen! Men had menschlievendheid, en filantropie, en gerechtigheid, men had ouderlievendheid, en getrouwheid en oprechtheid! —Men was ook verbazend knap geworden, scherpzinnig, en doordringend van doorzicht. Maar de essentie ontbrak. De essentie van het zuivere, reine gemoed, waardoor vrede alleen mogelijk is, het gemoed zonder égoïsme en begeerten, dat in een vorst onmisbaar is. De grondvesten van het rijk, dit zuivere gemoed èn van het volk èn van den vorst, waardoor alles vanzelf goed zoude gaan, waardoor alle deugden vanzelf bestaan zouden, zonder nogeens apart met mooie namen te worden genoemd omdat de natuurlijke loop der dingen, het leven der dingen volgens de beweging van Tao, vanzelf zuiver is, deze grondvesten ontbraken. De zoogenaamde [56]beschaving, met hare precies geformuleerde moraal, die aan alle dingen een juisten naam had gegeven, en die èn vorst èn volk maar voller had gemaakt van altijd groeiende begeerten, die verlichtheid en die studie, die, oorspronkelijk goed, de ijdelheid en de eerzucht hadden opgezweept, hadden het reine gemoed van de menschen verduisterd, en zóó de basis, waarop het geheele rijk moest rusten, verwaarloosd.„Wat doet het er eigenlijk toe, of we het karakter „wei” dan wel het karakter „oh” voor „ja!”gebruiken?”zeide Lao Tszʼ, „maar het is héél iets anders om te weten het onderscheid tusschen goed en kwaad”66.

Beter dan de beschaving, die schijn en huichelarij ten grondslag had, vond Lao Tszʼ dan nog de tijden, toen het volk onwetend, maar gelukkig; ónbeschaafd, maar simpel; onceremonieus, maar rein van hart was, toen de koningen van-zelf regeerden, zonder veel moeite te moeten doen, omdat alles op natuurlijke wijze goed ging, en toen er minder rijkdom en weelde was, maar het volk geen honger leed. Want óók, dit wist de chineesche wijze, wat de meesten nú nog niet weten, die zoo vér zijn in socialisme en humaniteit, dat het alleréérste vereischte tot geluk voor het volk is, om geen honger te hebben. Alle andere dingen komen dan later wel. En hij leerde, dat vóór alles noodig was een terugkeer naar den oorspronkelijken, primitieven staat van éénvoud van lang voorheen. [57]Dat hij, zooals vele vertalers beweerd hebben, het volk daardoor voor altijd in een soort bruten gelukstoestand wilde houden, ongeveer als die van een rumineerende koe in de weide, geloof ik niet. Mijns inziens was het hem vooral te doen, om een sterken nadruk dáárop te leggen, dat vóór alles (het andere kwam dan later wel) de oorspronkelijke, zuivere, pure menschennatuur moest wederkomen, de primitieve toestand, waarin de menschheid eeuwen geleden had verkeerd, in een geluksstaat, een thans ongeloofelijk schijnenden eenvoud, waarin het chineesche rijk in zijn eerste stadium schijnt verkeerd te hebben, met ideaal-vorsten als Yaou en Shoen aan het hoofd, meer dan tweeduizend jaren vóór onze jaartelling. —Wetenschap, en kennis, en knapheid, en ook weelde van kunst, waren mooi, maar zonder den eenvoud des harten, zonder het diviene principe, door Tao in den mensch gelegd, was dat alles voos en zonder reëel wezen. Dan liever onwetend, maar rein; dom, maar kinderlijk; ongeciviliseerd, maar zuiver; dan liever geen oorlogen en geen roemruchtige daden, maar vrede en liefde onder de menschen. Als het hart van het volk en van den vorst maar weer rein was, dan zou de regeering vanzelf wel gaan, zonder ingenieuze staatsinstellingen en spitsvondige systemen en wetten, omdat dan de staat bezield zou wezen met den heiligen adem van Tao, op welken alles, de geheele natuur, in de onvermijdelijk juiste richting beweegt. Zóó, van déze dingen uitgaande, en niet als onbereikbare, onmogelijke droomen moeten we de leer van Lao [58]Tszʼ over het volk, en het rijk, en den vorst opvatten. —En de eenvoudige gezegden, die ik thans hieronder zal aanhalen, zouden zij misschien ook nú niet, zóó opgevat, van toepassing zijn?

„—Maakt geen ophef van eerwaardigheid, dan zal het volk niet twisten.Hecht geen hooge waarde aan moeilijk te verkrijgen goederen, dan zal het volk geen diefstal plegen.Ziet niet naar wat begeerlijk is, dan zal het hart van het volk niet in opstand komen.Daarom, de Wijze (vorst) regeert door de harten ledig (van begeerte) te maken, de buiken stevig te voeden, de (slechte) neigingen te verzwakken, en het beenderstelsel te versterken”67.

„Doe de Wijsheid vàn U, en wèg met het Weten, dan zal het volk honderdmaal meer gelukkig zijn!Doe de Filantropie vàn U, en wèg met Gerechtigheid, en het volk zal (van-zelf) terugkeeren tot liefde voor de ouders en voor de kinderen!Doe de Knapheid van U, en weg met Gewinzucht, en er zullen geen dieven en roovers meer wezen!68

„Als de mensch het rijk wil volmaken met actie, zie ik dat hij niet slaagt. Het rijk is een heilige offervaas, [59]waaraan men niet mag werken.Werkt men er aan, dan bederft men haar, grijpt men er naar, dan verliest men haar”69.

En nu ook deze mooie hoofdstukken over het oorlogvoeren, en den krijgsroem:

„Zij, die den heerscher over menschen helpen in Tao, onderwerpen het rijk niet met geweld van wapenen.Wat men aan de menschen doet, krijgt men op dezelfde wijze terug als het gegeven is.Overal, waar legers zijn geweest, groeien doornen en distels.Op groote veldtochten volgen stellig jaren van hongersnood.De ware Goede slaat ééns met vrucht een slag, en houdt dàn op, maar durft niet met ruw geweld doorgaan”70.

„De beste wapenen zijn instrumenten van onheil. Allen verachten ze; die Tao bezitten, houden er zich niet mede op. In de woning van den Kiün Tszʼ is de linkerplaats de eereplaats; hij, die soldaten gebruikt, eert de rechterplaats. Wapenen zijn instrumenten van onheil, geen instrumenten van den Kiün Tszʼ. Deze gebruikt ze alléén als ’t niet anders kàn, en kalmte en rust zijn voor hem [60]het hóógste. Overwint hij, dan verblijdt hij er zich niet over, want zich daarover verblijden zou zijn houden van menschen-doodslag. En wie houdt van doodslag kan nooit zijn doel bereiken in de goede regeering van het rijk. In alles, wat geluk aanbrengt, is de linkerplaats de hoogste, in alles wat onheil aanbrengt de rechter. De onderbevelhebber neemt (dan ook) de linkerplaats in, de opperbevelhebber de rechter. Dat is, men plaatst hen volgens de ceremonieën van den rouwdienst. Hem, die een veldslag gewonnen heeft, moet men plaatsen als in de ceremonieën voor de dooden”71.

En nog meerdere teksten, allen even kernachtig en juist.

„Als de koningen en vorsten Wu Wei konden blijven, zouden alle menschen zich hervormen”72.

„De volken van het rijk stroomen toe naar hem, die de groote conceptie van Tao kan omvatten”73.

„Toen Tao in het rijk regeerde, zond men de vlugge [61]paarden weg om ze op ’t land te gebruiken; toen Tao niet in het rijk regeerde, werden de krijgsrossen gefokt op de grenzen”74.

„Met rechtheid regeert men den staat, met listen voert men oorlog, met Wu Wei wint men het rijk.Hoe weet ik, dat het zoo met het rijk is?Door dit: Hoe meer bangmakende verbodsbepalingen er in het rijk zijn, des te armer wordt het volk.Hoe meer middelen tot productie van weelde er zijn, des te meer verwarring komt er.Hoe bekwamer en vernuftiger het volk wordt, des te artificiëeler de dingen worden.Hoe rijker en klaarder de wet wordt, des te meer dieven en roovers er komen.Daarom zegt de Wijze: Ik ben Wu Wei, en dan zal het volk zich vanzelf hervormen.Ik houd van de rust, en dan zal het volk vanzelf recht worden.Ik doe geen werk en dan zal het volk vanzelf rijk worden.Ik heb geen begeerten, en dan zal het volk vanzelf (weer) eenvoudig worden”75.

„Als de regeering tolerant is, zal het volk schuldeloos zijn; als de regeering overal den neus in steekt, zal het volk telkens inbreuk op de wet maken.Falen is de basis van slagen, en slagen is de basis van falen”76.

[62]

„De wijze is vierkant, zonder hoekig te zijn, is belangeloos zonder te kwetsen, is oprecht zonder overdreven stipt te zijn, is schitterend, zonder te verblinden”77.

„Om de menschen te regeeren en den Hemel te dienen gaat er niets boven de gematigdheid”78.

„Om een groot rijk te regeeren, moet men even zoo voorzichtig zijn als in ’t bakken van een klein vischje”79.

„Een groot rijk moet zijn (nederig) als de groote stroomen, in welke zich de wateren van het rijk uitstorten.Het moet de vrouwelijke sekse navolgen, die juist door de rust (passiviteit) de mannelijke overwint.Die rust is een vernedering.Daarom, als een groot rijk zich vernedert voor kleinere staten, zal het die kleinere staten winnen.Als de kleinere staten zich vernederen voor het groote rijk, zullen zij het groote rijk winnen”80.

„De ouden, die Tao bezaten, gebruikten Het niet om het volk verlicht te maken, maar om het volk simpel te houden. Het volk is moeilijk te regeeren omdat het zooveel weet. Hij, die een rijk regeert door het weten te vermeerderen, is de geesel van het volk; hij, [63]die niet met al dat weten het rijk regeert, is het geluk van het volk”81.

„Hij, die een goed veldheer is, is niet krijgszuchtig”82.

„Een veldheer zeide eens: Ik durf niet gastheer te zijn (d.i.aan te vallen), ik ben liever gast (d.i.defensief).Ik durf geen duim vooruit te gaan, ik ga liever een voet terug”83.

„Het volk heeft honger, omdat zijn vorst veel belastingen heft. Dáárom heeft het honger. Het volk is moeilijk te regeeren, omdat zijn Heer (te veel) doet. Dáárom is het moeilijk te regeeren”84.

Men ziet, de geheele filosofie van Lao Tszʼ is gebaseerd op het zachte en zwakke, op de nederigheid en den deemoed. De groote fouten van den tijd waren, dat het leven gebaseerd werd op hardheid en sterkte, brutaliteit en trots. —Lao Tszʼ zeide, dat hij drie groote schatten had: liefde, zuinigheid en nederigheid. Door zijne liefde kon hij dapper zijn, door zijne zuinigheid juist kon hij veel geven, door zijne nederigheid, die hem verbood, de eerste te willen wezen, kon hij juist in werkelijkheid de eerste zijn. Maar in den tijd, in welken hij leefde, was men dapper zonder liefde, gaf men veel uit, [64]zónder zuinig te zijn, en ging men weg van de laatste plaats, om toch vooral de eerste te zoeken.Dit alles leidde tot den dood, leerde hij.Alleen als men strijdt met een hart vol liefde is men onverwinlijk.„De Hemel schenkt de gave van liefde aan hem, dien zij beschermen wil”85. En als twee legers van gelijke kracht strijden, leerde hij, was die veldheer, die het meeste medelijden had, de overwinnaar.

Zijn ideaal was, om te beginnen een kleinen staat te hebben, met simpele menschen, zooals uit het 80e hoofdstuk blijkt.Hij zag zeker in, dat het onmogelijk was, een heel groot rijk ineens volmaakt te hebben, en droomde zich dus een klein, te verwezenlijken Arcadia.Als hij dat kleine rijk had, met weinig volk, zou hij, al waren er voor tien of honderd man wapenen, die wapenen toch niet gebruiken, noch zouden de schepen en wagenen, noch zouden de kurassen dienst doen.Hij zou het volk doen terugkeeren tot het gebruik der geknoopte koorden86„Het volk zou zoet genieten van zijn eten, zou zijne kleederen mooi maken, rust hebben in zijne woning en vreugde scheppen in zijne simpele zeden”87.

En zóó bang was Lao Tszʼ dat het zuivere, reine gemoed van zijn volk—de kostbaarste schat in zijn ideaal-rijk[65]—zou bedorven worden door de zoogenaamde beschaving, dat hij er ten slotte aan toevoegde: „Al lag een naburige staat vlak over den mijne, zoodat de honden en hanen aan weêrszijden elkanders geluid konden hooren, mijn volk zou oud worden en doodgaan zonder er gemeenschap mede te hebben gehad.”

En deze man is genoemd een pessimist, een obscurantist, en wat al niet meer,—het staat in véle vertalingen van heel geleerde mannen te lezen,—en zijn leer over de basis, waarop het rijk moet rusten, is genoemd „anti-social pride” en „hostility to popular education and progress,” en die over de superioriteit van Wu Wei is genoemd „negative quietism” en zelfs „idleness” en „self-indulgence”!Is het niet of Lao Tszʼ dit alles voorzien heeft, toen hij zeide: „Zij, die geleerd zijn kennen Tao niet”?En blijkt hieruit niet, dat om Lao Tsz’s pure filosofie te begrijpen, nog wat meer noodig is, dan enkele taalgeleerdheid en spitsvondigheid en woordelijke, letterlijke accuratesse, vooral wanneer, zooals in zijn wondere boek, de woorden zoo subtiel uit hunne sfeer zijn gehaald, om aan de behoefte van eene andere, hoogere spiritueele expressie te voldoen?Waar Lao Tszʼ aangeeft, dat voor óns beperkte begrip Tao als duister en verward is, verwijt men hem het geloof aan een „chaos” en aan „void time”, en zelfs Stanislas Julien, als enkel sinoloog een eminent geleerde, houdt vol dat Tao is „un être dépourvu d’action, de pensées” en dat het gebruik en de definitie [66]van het woord Tao „excluent toute idée de cause intelligente”!

De waarheid is, dat Lao Tsz’s leer, wel verre van den mensch te abrutiseeren en ongevoelig te maken, hem opwekt tot verheven idealen, en aan het leven op aarde hare pure zuiverheid wil teruggeven. Wel vèrre van tot luiheid en anti-socialen trots aan te sporen, heeft Lao Tsz’s leer vooral tot thema de zelf-verloochening en de liefde voor onzen medemensch. Het is bedroevend te zien, hoe geleerden, die in de taalwetenschap een eereplaats innemen, enkel en alleen omdat zij denken, er het Christendom mede te verheffen, alle andere, vreemde leeren bekladden. Zóó zegt de gewezen zendeling prof. Legge, de vertaler der chineesche klassieken, dezelfde die overal à tout prix Confucius neêrhaalt, van Lao Tsz’s gezegde „Wreek kwaad met goed”: „There hardly belongs to it a moral character”!Terwijl zelfs Giles, een der hevigste vijanden van de Tao Teh King, bij die passage moet bekennen: „Those who, wanting in the logical faculty, have been foolish enough to say that the Golden Rule of Confucius ranks lower than the Golden Rule of Christ, have here had to take their shoes from off their feet and admit that they are upon holy ground88.

Ik voor mij wil gaarne bekennen, dat ik bijna overal [67]in de Tao Teh King den heiligen grond betreed. Maar met een zuiver hart moeten zijne simpele woorden gevoeld worden, en men moet ze lezen in stille eenzaamheid, vér van de geruchten der wereld, en leêg van aardsche gedachten, zooals men dat wereldwijze boek moet lezen, waarmede het waard is vergeleken te worden: De Imitatione Christi van Thomas à Kempis.

Lao Tsz’s leer, tot het uiterste doorgevoerd zijnde, gaat er een geheel nieuw licht over de dingen der wereld. De begrippen goed en kwaad gaan weg, want wat Lao Tszʼ leerde was niet goed te zijn, daar er in de orde der dingen niet zoo iets als goed, en ook niet zoo iets als kwaad was, er was alleen zuiver, volgens de natuur, van-zelf zijn. De loop der dingen en het wezen der dingen was niet goed of kwaad, het wàs eenvoudig zooals het wàs. Alles gebeurde, omdat het in de natuurlijke orde lag om te gebeuren.

Zóó verliest ook de dood zijne verschrikking, en het leven zijn aan die verschrikking tegenovergestelde vreugde.Wat nog volstrekt geen onverschilligheid en ongevoeligheid in zich sluit, zooals velen beweerd hebben.Integendeel.Zeer mooi wordt dit gezegd in den Nan Hwa King, het mystieke werk van Lao Tsz’s grootsten discipel Chuang Tszʼ89: „De geboorte van den wijze is de (natuurlijke) gang des Hemels, zijn dood is de (natuurlijke) loop der [68]dingen.Zijn leven is als drijven, zijn dood is als rust”90. Het aannemen van alle dingen als gewoon, natuurlijk, zuiver, was een eerste vereischte. Niets was bizonder blij of bizonder droef, niets pleizieriger of treuriger dan iets anders, als men maar Tao had. En daarom kon Chuang Tszʼ in hetzelfde hoofdstuk zeggen: „Droefheid en Geluk zijn de afvalligen van de Deugd; Vreugde en Toorn leiden af van Tao.” —Er was ook niet zoo iets aparts als leven en dood, als contrasten, elk op zich zelf reëel bestaande. Een andere discipel van Lao Tszʼ, Ljeh Tszʼ, zat eens aan den weg te eten, en zag een honderdjarig doodshoofd liggen. Hij plukte een bosje gras af, en wees daarmede naar den doodskop, zeggende: „Alleen gij en ik weten dat er geen leven bestaat en geen dood.”

Toen Chuang Tsz’s vrouw was gestorven, en men zich verwonderde, dat hij er zoo kalm bij bleef, en tot tijdverdrijf op een schaal sloeg, zeide hij, dat sterven volstrekt niets bizonders was, evenmin als geboren worden; het was enkel maar verandering, en het lag in den natuurlijken gang der dingen.„Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente, herfst, winter en zomer.Rustigjes slaapt zij in het Groote Huis (Tao)”91.

Zóó verhaalt Chuang Tszʼ ook, dat toen, na Lao Tsz’s dood, de filosoof Chʼin Shih op rouwbezoek ging, hij een groote schaar menschen om het lijk zag geschaard, jammerlijk [69]snikkende en huilende zooals het de gewoonte was uren te blijven doen.Chʼin Shih gaf maar drie korte schreeuwen, meer niet, en ging toen heen.Een der discipelen verwonderde zich over dezen inbreuk op de ceremonieën en vroeg Chʼin Shih verwijtend, of hij dan geen vriend van den Meester was.En toen antwoordde Chʼin Shih, dat al dat gejammer en gekrijt maar gekheid was, en afleidde van Tao.„Het is den Hemel weêrstaan, de emoties (der wereld) verdubbelen, en vergeten wat ons oorspronkelijk deel is.De Meester kwam precies omdat het zijn tijd was, hij ging precies heen, omdat hij volgzaam aan zijn tijd was”92.

Ik weet het, dit schijnt ongevoelig, onverschillig, onsympathiek. Maar, wanneer men dieper doordenkt, getuigt het van een naïef, kinderlijk vertrouwen, en tevens van een wèlbewuste zekerheid in de onsterfelijkheid der ziel, of, meer eigenaardig chineesch uitgedrukt, in het terugkeeren tot Tao. Het sterven was alleen een overgebracht worden tot iets anders, evenals hout, dat verbrandt tot vuur, en het vuur dat verdampt tot schijnbaar niets. Maar niets gaat verloren, de essence is onvernietigbaar.

Dit is de zekerheid die Chuang Tszʼ, doordrongen als hij was van Lao Tsz’s principes, deze schoone woorden [70]deed zeggen, toen hij zijn dood voelde naderen, en zijne familie op het hart drukte, toch vooral niet te jammeren, en hem geen pompeuze begrafenis te geven, maar gewoon buiten te leggen, in het veld:

„Ik wil den Hemel en de Aarde hebben voor mijn sarcophaag, de zon en de maan zullen mijne eereteekenen zijn, waar ik op mijn staatsiebed lig, en de geheele creatie zal de rouwende zijn bij mijn uitvaart.”

Het is treurig te zien, wat het latere geslacht van Lao Tsz’s zuivere leer gemaakt heeft. Den ontzaglijken eenvoud van zijne aphorismen niet begrijpende, begonnen latere chineesche geleerden in zijn boek een mystiek te zien, die over de kunst handelde om onsterfelijk te worden. En men ging … het elixir zoeken, dat de gave schonk om eeuwig te leven! Het lijkt haast onmogelijk de menschelijke dwaasheid zóó hoog opgevoerd te zien, maar uit de Tao Teh King is de chineesche alchimie en de magie geboren! Men begon in alle zinnen verborgen meeningen te zien, dacht dat zij zinspeelden op tot nu toe onbekende Goden, op verre gelukslanden ergens in den oceaan, en op geheime wonderdranken! Men begon Lao Tszʼ zelf te vergoden, noemde hem een zuiver goddelijk wezen, een incarnatie van Tao, die reeds vroeger op aarde was verschenen in verschillende gedaanten, en ook in de toekomst weer verschijnen zou, maar voor ’t oogenblik zalig was, in een paradijs, gelegen in de Poolster, enz. enz. De boeddhisten die—en terecht—zeer veel punten van [71]gelijkenis zagen tusschen hun leer en de zijne, maakten een boeddha van hem, en verzonnen omtrent zijn leven dezelfde legenden, als die welke omtrent Shakyamuni in omloop waren.Men zag, eenmaal zoo ver verdwaald, overal duivels en demonen, en ook heilige geesten en feeën, en zóó ontstond die belachelijke goden- en geestendienst, met zijn eindeloos pantheon van afgoden en mystieke personnages, dien men tegenwoordig in China „het Taoïsme” noemt.Wèl jammer, dat men er dien naam aan gegeven heeft, want dit Taoïsme, met zijn fetischdienst, en zijn verachtelijke priesterschap, heeft absoluut niets te maken met de pure, zuivere, menschelijke leer van Lao Tszʼ, zooals die is neergeschreven in den Tao Teh King.Ik zal mij, hier althans, niet verder in dit latere Taoïsme verdiepen, daar ik in deze studie alleen de oorspronkelijke leer van Lao Tszʼ wensch te bespreken.En laten wij niet ál te veel op de chineezen neêrzien, omdat zij van Lao Tsz’s zuivere ideeën zulke dolle dingen hebben gemaakt.Wat is er in Europa al niet gemaakt van de leer van Jezus Christus, en welke gruwelen en misdaden zijn er niet bedreven, en welke valsche, leugenachtige voorstellingen zijn er niet gemaakt in Zijnen naam, die lijnrecht in strijd zijn met wat Hij heeft gepredikt?Ik heb reeds aangehaald, wat Samuel Johnson daar zoo terecht van gezegd heeft: „a book like the Bible or the Tao Teh King becomes a fetich to crude stages of mind, as well as a companion to higher ones.”

En als ik er in geslaagd ben om, geïnspireerd als ik [72]was door mijne innige bewondering voor China’s grootsten wijze, de leer van Lao Tszʼ zóó in deze studie te hebben voorgesteld, dat zij voor goed een vertrouwde metgezel wordt voor velen, die er de uitdrukking in zullen vinden van reeds lang in hen sluimerende, maar nog niet bewust geworden ideeën, dan zou ik daarmede nog maar een klein weinigje van de dankbaarheid gekweten hebben, die men hem, en álle groote voorlichters van den menschelijken geest, is verschuldigd. Want hij heeft van het reinste en nobelste werk gedaan, dat op aarde kan gedaan worden. [73]


1 Zie mijn „Wu Wei. Eene fantazie naar aanleiding van Lao Tsz’s filosofie” in mijn Wijsheid en Schoonheid uit China (Amsterdam, P.  N.  van Kampen en Zoon), voor ’t eerst verschenen in De Gids van Maart 1895.   

2 De Chineesche Filosofie, toegelicht voor niet-sinologen. I.  Confucius.  (Amsterdam, P.  N.  van Kampen en Zoon.)   

3 Het rijk Chʼu bestond als feudale staat onder de Chow dynastie, van 740 tot 330 v.  C.  , en bevatte gedeelten van Honan en Kiangsu.  —Khio Jin lag dicht bij de tegenwoordige stad Lou-i in Honan.   

4 Zie over Chow het 1e deel mijner Chin.Fil. over Confucius, blz.  30 en 39.   

5 Zie over de Li hetzelfde werk blz. 16. Confucius wilde Lao Tszʼ vragen over de schrijvers van de Li Ki (het Boek der Li) 

6 Lao Tszʼ heeft altijd veel vereerders gehad onder de boedhisten.  Er zijn er die in hem eene incarnatie van een Boeddha hebben gezien.  Er zijn er ook, die zeggen dat het boedhisme veel aan Lao Tszʼ ontleend heeft, en omgekeerd.  Anderen weer brengen Lao Tsz’s boek in verband met die der oude Hindoes.  —Nog op het laatste Orientalistisch Congres te Parijs (1897) werd door den sinoloog-consul Allen verklaard, dat Lao Tszʼ niemand anders dan een Boeddha was.   

7 Zie hieromtrent de „Historische Ophelderingen” in mijn eerste deel der Chineesche Filosofie (Uitg.  P.  N.  van Kampen en Zoon) blz.  30–33.   

8 Hoofdstuk XVIII 

9 Hoofdstuk,, XIX 

10 Sam. Johnson, Oriental Religions.China, blz. 862. —De cursiveeringen zijn van mij.  

11 Zie mijne Chineesche Filosofie. Confucius, blz. 15 en verder.  

12 Prof. de Groot spreekt van „een ondoorgrondelijk beginsel,” dat men door „universeele ziel van de Natuur” zou kunnen vertalen.  (Jaarlijksche Feesten enz.  , deel II, blz.  550.)   

13 Vooral Stanislas Julien.  — 

14 Toen ik mijne fantazie „Wu Wei” schreef, had ik dit nog niet gelezen, anders had ik het stellig aangehaald.   

15 Ik neem Tao onzijdig.  Natuurlijk kan het geen geslacht hebben.   

16 Hoofdstuk I 

17 Hoofdstuk,, IV. Voor Shang Ti zie men mijn Chineesche Filosofie. Confucius, bl. 27.  

18 Hoofdstuk XIV 

19 Hoofdstuk,, XVI 

20 Hoofdstuk XXI 

21 Met „karakter bedoel ik hier een der chineesche schriftteekens.  Deze worden door de sinologen algemeen „karakters” genoemd.   

22 Hoofdstuk XXV 

23 Hoofdstuk XXXII 

24 Hoofdstuk,, XXXIV 

25 Hoofdstuk,, XXXV 

26 Hoofdstuk,, XXXVII 

27 Hoofdstuk VI 

28 Hoofdstuk XLMen zou ook, als G. G. Alexander kunnen vertalen: „Alle bestaan is uit het materieele. Al het materieele is uit het immaterieele (spiritueele).  

29 Toen de creatie nog niet geformeerd was en alleen Tao als essence in-zich-zelf bestond was er ook niet het begrip „één”, in tegenstelling met „twee”. Zoodra er „één” was (d. i. zoodra Tao zich gemanifesteerd had) was er ook „twee” gevormd en wel Yin (vrouwelijk, duister) en Yang (mannelijk, licht). De z. g. „Khi” (levensadem, natuur-adem) vormt van Yin en Yang in de juiste verhouding het schepsel, het ding. —Hoofdstuk XLII 

30 Hoofdstuk XLVIII 

31 Hoofdstuk XI 

32 Hoofdstuk,, I 

33 Hoofdstuk,, LXII„De steun van den slechte” in zooverre, dat de slechte, wil hij zich beteren, altijd weer op Tao kan steunen, dat hem dan redden zal.  

34 Hoofdstuk LXXIX 

35 Le Livre de la Voie de la Vertu, par Stanislas Julien. Paris. Imprimerie Royale MDCCCXLII.  

36 Hoofdstuk LXX 

37 Lao Tsze.The Great Thinker, by Major-General G.  G.  Alexander.  London.  Kegan Paul, Trench, Trübner & Co.  Ltd.  1895.   

38 Hoofdstuk LXXVI 

39 Hoofdstuk VIII—Bedoeld worden de lagere, nederige plaatsen.  

40 Hoofdstuk LXXVIII 

41 Hoofdstuk VII 

42 Hoofdstuk,, VIII 

43 Hoofdstuk,, IX 

44 Hoofdstuk X 

45 Hoofdstuk,, XII 

46 Hoofdstuk,, XV 

47 Hoofdstuk XIX 

48 Hoofdstuk,, XXII 

49 Hoofdstuk,, XXIV 

50 Hoofdstuk,, XXVIIIValleien hier genomen als diepten, waarin zich alle wateren uitstorten.  

51 Hoofdstuk XXXIII 

52 Hoofdstuk,, XXXVIII 

53 Hoofdstuk,, XLI 

54 Hoofdstuk,, XLV 

55 Hoofdstuk XLVII 

56 Hoofdstuk,, XLIX 

57 Hoofdstuk,, LV 

58 Hoofdstuk,, LVI 

59 Hoofdstuk LXIII 

60 Hoofdstuk,, LXIV 

61 Hoofdstuk,, LXVI 

62 Hoofdstuk,, LXXI 

63 Hoofdstuk LXXXI 

64 Zie mijne Chineesche Filosofie. Confucius, blz. 30–33.  

65 Hoofdstuk XX 

66 Hoofdstuk XX 

67 Hoofdstuk III 

68 Hoofdstuk XIX 

69 Hoofdstuk XXIX. D.w.z. vóór alles gaat Tao in het rijk, dat immers door Tao geformeerd moet zijn, en door Zijn adem bezield.  Dit àllervoornaamste kan niet door actie worden gemaakt, maar moet natuurlijk uit de ziel van vorst en volk voortvloeien.   

70 Hoofdstuk XXX 

71 Hoofdstuk XXXIDe linkerplaats is nog steeds bij de chineezen de eereplaats. In de oude tijden nam een generaal, die eene overwinning had behaald, den rouw aan. Hij zette zich in den tempel op de plaats van hem, die de ceremonieën voor de dooden leidt, en, gehuld in rouwkleederen, weende en snikte hij.  

72 Hoofdstuk XXXVII 

73 Hoofdstuk,, XXXV 

74 Hoofdstuk XLVI 

75 Hoofdstuk,, LVII 

76 Hoofdstuk,, LVIII 

77 Hoofdstuk LVIII 

78 Hoofdstuk LIX 

79 Hoofdstuk,, LX 

80 Hoofdstuk,, LXI 

81 Hoofdstuk LXV 

82 Hoofdstuk LXIX 

83 Hoofdstuk,, LXXV 

84 Hoofdstuk,, LXXV 

85 Hoofdstuk LXVII 

86 In de oude, oude tijden gebruikte men koorden met knoopen voor het tellen.   

87 Hoofdstuk LXXX 

88 The remains of Lao Tzü by H.  A.  Giles.  Hongkong.  China Mail office, blz.  43.   

89 Over Chuang Tszʼ en zijn werk in zóóveel te zeggen, dat het hier veel te ver zou voeren, en ik er apart over moet schrijven.   

90 Nan Hwa King.  Hoofdstuk XV.   

91 Nan Hwa King.  Hoofdstuk XVIII.   

92 Volgens Szʼ Ma Ts’ien is Lao Tsz’s einde onbekend gebleven. Chuang Ts’z zal dan ook deze episode alleen genomen hebben ter invoering van zijn idee. Want na Lao Tsz’s vertrek naar het Westen is nooit meer iets van hem gehoord.

De aanhaling is uit Hoofdstuk III van den Nan Hwa King.